ECLI:NL:RVS:2003:AM2395

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300489/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor kantoorgebouwen in Hoogeveen en de rechtsgeldigheid van de kapvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen de bouwvergunning en kapvergunning van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen ongegrond heeft verklaard. De bouwvergunning, verleend op 3 januari 2002, betreft de bouw van drie kantoorgebouwen op een perceel in het Stationsgebied te Hoogeveen. Appellante, handelend voor de werkgroep Stationsgebied, betoogt dat de bouwvergunning in strijd is met de Woningwet, omdat de kantoren niet passen in de omgeving die bestaat uit groen en woningen uit de jaren dertig. Daarnaast stelt zij dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden.

De Raad van State oordeelt dat de bezwaren van appellante voornamelijk betrekking hebben op omgevingsaspecten die zijn vastgelegd in het bestemmingsplan, waar niet van kan worden afgeweken. De Afdeling bestuursrechtspraak merkt op dat de welstandstoets zich moet richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Appellante heeft niet aangetoond dat de bouw in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Ten aanzien van de kapvergunning, die ook op 3 januari 2002 is verleend, oordeelt de Raad dat het college de relevante belangen correct heeft afgewogen. Appellante heeft niet onderbouwd dat het kappen van de bomen niet noodzakelijk is voor de bouwplannen. De Raad bevestigt dat de kapvergunning terecht is verleend, met de voorwaarde dat er 23 bomen worden herplant.

Uiteindelijk wordt het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200300489/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], handelend voor zich en beweerdelijk namens de werkgroep Stationsgebied,
wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 18 december 2002 in het geding tussen:
[partij] e.a.
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de bouw van drie kantoorgebouwen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Hoogeveen, sectie O, nummer 0553/5345 en plaatselijk bekend Stationsgebied te Hoogeveen.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college aan [vergunninghouder] een kapvergunning verleend voor het kappen van 3 bomen en 20 haagbeuken.
Bij besluit van 25 juni 2002, voorzover hier van belang, heeft het college het tegen de bouwvergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bewaar tegen de kapvergunning ongegrond verklaard met dien verstande dat de vergunning wordt verleend voor het kappen van 3 bomen en 20 stuks beuken- en/of esdoornhaag, zoals is aangegeven op de tekening met nummer BA-03.
Bij uitspraak van 18 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar het college, vertegenwoordigd door H.J. de Jong, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting heropend en heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft het hoger beroep beweerdelijk namens de werkgroep Stationsgebied, waarvan zij zelf deel uitmaakt, ingesteld. Daarbij heeft zij geen stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. Appellante is bij aangetekende brief van 23 januari 2003 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Zij is hiertoe tot en met 20 februari 2003 in de gelegenheid gesteld. Appellante heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de gestelde termijn aangetoond. Het hoger beroep wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard voorzover het is ingesteld namens de werkgroep Stationsgebied.
Ten aanzien van de bouwvergunning
2.2. Appellante betoogt dat de bouwvergunning is verleend in strijd met artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet (hierna: Ww). Volgens appellante zijn de kantoren, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving strijdig met redelijke eisen van welstand omdat de naaste omgeving bestaat uit groen, woningen gebouwd in de jaren dertig en een rijksmonument en omdat in een gebied van zo’n 6.000 m2 voor 5.000 m2 bebouwd oppervlak zal ontstaan met daarnaast parkeergelegenheid, een fietsenstalling en een ontsluitingsweg voor verkeer van en naar de kantoren. Voorts had het college volgens appellante niet kunnen volstaan met slechts een verwijzing naar het advies van de welstandscommissie maar had het daarover een inhoudelijk oordeel moeten uitspreken waarop belanghebbenden hadden kunnen reageren. Dit betoog treft geen doel. De hiervoor genoemde bezwaren van appellante ten aanzien van het bouwplan, die ook bij de behandeling door de bezwaarschriftencommissie aan de orde zijn geweest, hebben uitsluitend betrekking op omgevingsaspecten die in het op 19 november 2001 in werking getreden bestemmingsplan “Noord A1” zijn vastgelegd en waarvan niet kan worden afgeweken. De Afdeling merkt daarbij nog op dat het beroep tegen dit bestemmingsplan bij uitspraak van 17 april 2002 ongegrond is verklaard. In aanmerking genomen dat de welstandstoets zich hier diende te richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en dat appellante niet heeft aangegeven wat naar haar mening binnen dit kader welstandshalve onacceptabel is aan het bouwplan op zichzelf, kon het college in dit geval bij de bestreden beslissing op bezwaar volstaan met een verwijzing naar het positieve stempeladvies van de welstandscommissie.
2.3. Voorzover appellante betoogt dat het college bij het verlenen van de bouwvergunning de belangen van omwonenden, [vergunninghouder] en de gemeente niet zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen, overweegt de Afdeling dat er in dit geval, gelet op het imperatieve en limitatieve karakter van artikel 44 van de Ww, geen ruimte bestond voor een belangenafweging.
Ten aanzien van de kapvergunning
2.4. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen anders dan bij wijze van dunning.
2.5. Nu er in de APV geen toetsingscriteria zijn aangegeven op grond waarvan een kapvergunning kan worden geweigerd, heeft het college terecht bij de beoordeling van de aanvraag de relevante belangen die zich kunnen verzetten tegen het verlenen van de desbetreffende vergunning afgewogen tegen de belangen van de aanvrager bij verlening daarvan.
2.6. Het betoog van appellante dat het college zijn toezegging dat voorafgaand aan het indienen van de aanvraag om kapvergunning overleg met de omwonenden zou plaatsvinden niet is nagekomen, treft geen doel. In de beslissing op bezwaar is terecht overwogen dat het de indiener van de aanvraag om kapvergunning is die het tijdstip van de indiening bepaalt en dat de gemeente verplicht is om op een ingediende aanvraag te beslissen. Voorts heeft na het verlenen van de kapvergunning alsnog, op 22 maart 2002, een gesprek plaatsgevonden tussen de omwonenden en de gemeente en zijn belanghebbenden tijdens de behandeling van het bezwaarschrift in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, zodat de omwonenden voldoende hun belangen weer hebben kunnen geven. Derhalve kan niet gesteld worden dat de bestreden beslissing op bezwaar niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid is genomen.
2.7. Voorzover appellante betoogt dat de belangen van omwonenden bij de bestreden beslissing op bezwaar onvoldoende zijn meegewogen, overweegt de Afdeling dat blijkens de bestreden beslissing op bezwaar het kappen van de bomen noodzakelijk is voor het bouwplan omdat deze op de plaats staan waar een bouwweg moet worden aangelegd en omdat deze in de weg staan voor een aansluiting van de aan te leggen toegangsweg naar de kantoorgebouwen op het daarbij behorende parkeerterrein. Appellante heeft haar standpunt dat het voor de bouw van de kantoren zoals vergund niet noodzakelijk is om de onderhavige bomen te kappen, niet onderbouwd. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het om in objectieve zin waardevolle bomen gaat aan het behoud waarvan het college bij de afweging van belangen een bijzonder groot gewicht moest toekennen. Dat volgens appellante, anders dan het college in de beslissing op bezwaar heeft overwogen, de bomen van uitstekende kwaliteit zijn kan immers, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet tot die conclusie leiden. Nu voorts aan de kapvergunning de voorwaarde is verbonden dat bij de inrichting van het terrein 23 bomen worden herplant, kan niet gesteld worden dat het college bij afweging van alle belangen niet in redelijkheid tot afgifte van de kapvergunning heeft kunnen overgaan.
2.8. Het hoger beroep van appellante is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003
53-398.