ECLI:NL:RVS:2003:AL9026

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303237/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.C. van Tuyll van Serooskerken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang ontzegd tot horecabedrijf op basis van Drank- en Horecawet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. Op 10 september 2001 heeft het college, op basis van artikel 36 van de Drank- en Horecawet (DHW), de toegang tot het horecabedrijf van de appellant ontzegd aan personen die niet in de ruimte wonen. Dit besluit werd door het college bevestigd na een bezwaar van de appellant op 12 december 2001. De rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde op 20 maart 2003 het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State op 5 mei 2003.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 oktober 2003, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J.J. de Rooij. Het college werd vertegenwoordigd door I. de Leeuw, ambtenaar der gemeente. De appellant betwistte de bevoegdheid van het college om de toegang te ontzeggen, en stelde dat de sluiting van zijn horecabedrijf buiten proporties was. De Raad van State oordeelde echter dat het college terecht had gehandeld, aangezien de appellant niet beschikte over de vereiste horecavergunning. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 oktober 2003.

Uitspraak

200303237/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 maart 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) met toepassing van artikel 36 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) de toegang tot het horecabedrijf van appellant genaamd "[naam]" aan andere personen dan hen, die wonen in de ruimte, ontzegd.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door I. de Leeuw, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 36 van de DHW zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan andere personen dan hen, die wonen in de ruimte, waarin in strijd met deze wet alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de toegang tot die ruimte te ontzeggen.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 36 van de DHW tot sluiting van zijn horecabedrijf over te gaan op de grond dat appellant niet langer beschikt over de vereiste horecavergunning. Voorts acht hij de sluiting te vergaand en buiten proporties.
2.3. Dit betoog faalt. In haar uitspraak van heden in zaak no. 200303221/1 (aangehecht) is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college was gehouden de vergunning van appellant voor de uitoefening van zijn horecabedrijf genaamd “[naam]” in te trekken. Hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd kan in deze procedure niet aan de orde komen. Het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om tot sluiting van het horecabedrijf over te gaan, is derhalve juist.
De door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet dermate bijzonder dat het college hierin aanleiding had moeten zien aan de belangen van appellant een zodanig gewicht toe te kennen dat het college het aanwenden van zijn bevoegdheid tot toepassing van artikel 36 van de DHW achterwege had moeten laten. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
204-290.