ECLI:NL:RVS:2003:AL9025

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303221/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.C. van Tuyll van Serooskerken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van horecavergunning door college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om de intrekking van een horecavergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. De vergunning was verleend voor de exploitatie van een horecabedrijf, maar werd ingetrokken op basis van artikel 31 van de Drank- en Horecawet (DHW). Het college stelde dat de appellant niet de enige leidinggevende was, omdat zijn partner ook een rol speelde in de exploitatie van het bedrijf, maar niet als zodanig in de vergunning was vermeld. De rechtbank oordeelde dat het college zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat de vergunning terecht was ingetrokken, omdat er incidenten waren geweest die de openbare orde verstoorden.

De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Hij voerde aan dat zijn partner slechts een investering had gedaan en dat de incidenten niet op hem van toepassing waren. De rechtbank had echter vastgesteld dat de partner van de appellant als leidinggevende kon worden aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat de vergunning op basis van de DHW terecht was ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de appellant verantwoordelijk was voor de gang van zaken in het horecabedrijf en dat de incidenten die zich hadden voorgedaan, de intrekking van de vergunning rechtvaardigden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200303221/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 maart 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: het college) de aan appellant verleende vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) voor de exploitatie van zijn horecabedrijf genaamd [-] op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de DHW, ingetrokken.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant in persoon, en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. de Leeuw, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, wordt een vergunning ingetrokken indien een niet daarin vermelde persoon leidinggevende is geworden met betrekking tot de inrichting, waarop de vergunning betrekking heeft.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en achtste gedachtestreepje, onder 1°, - voorzover hier van belang - wordt onder leidinggevende verstaan de natuurlijke persoon voor wiens rekening en risico het horecabedrijf wordt uitgeoefend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, wordt een vergunning ingetrokken indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat [partij] mede als leidinggevende van het cafébedrijf moest worden beschouwd, terwijl zij niet als zodanig in de vergunning staat vermeld, en dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat nu zich ter plaatse diverse incidenten hebben voorgedaan waardoor de openbare orde is verstoord, wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW, zodat de vergunning terecht is ingetrokken.
Appellant bestrijdt dit oordeel van de rechtbank en voert daartoe aan dat zijn partner, [partij], slechts een bepaald bedrag in het horecabedrijf heeft geïnvesteerd. Voorts is hij van mening, samengevat weergegeven, dat voorzover zich al incidenten hebben voorgedaan, het oordeel hierover niet kon worden gebaseerd op de politierapportages van 8 november 2000 en 14 februari 2001. Ten slotte acht hij de intrekking te vergaand en buiten proporties.
2.2.1. Onbestreden is dat in de op 16 januari 1997 aan appellant verleende vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf [-] alleen appellant als leidinggevende is aangemerkt. Onweersproken is voorts dat . [partij] een geldbedrag ad ƒ 30.000,00 (€ 13613,41) heeft geleend aan appellant voor de exploitatie van het horecabedrijf. Blijkens de tussen appellant en [partij] gesloten overeenkomst krijgt [partij] jaarlijks een rente van 50% van de nettowinst van het horecabedrijf, kan zij zich op ieder moment als mede-eigenaar van het horecabedrijf laten registreren bij de Kamer van Koophandel en heeft zij te allen tijde het recht de boekhouding en andere administratie van het horecabedrijf in te zien. In de memorie van toelichting bij de wijziging van de DHW waarbij het begrip leidinggevende is geïntroduceerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 969, nr. 3, bladzijde 21) staat: “De begrippen bedrijfsleider en beheerder in de huidige wet worden vervangen door het algemene begrip leidinggevende, terwijl het begrip nu duidelijk ook de ondernemer omvat.”
Gelet hierop en op de hierboven weergegeven feiten is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college [partij] heeft kunnen aanmerken als leidinggevende in de zin van artikel 1 van de DHW.
2.2.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het college zich bij het nemen van de beslissing op bezwaar op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de rapportages van de politie Brabant-Noord, District ’s-Hertogenbosch, team zuid, van 8 november 2000 en 14 februari 2001, de vrees is gewettigd dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde. In hetgeen appellant in hoger beroep ten aanzien van de totstandkoming en inhoud van de rapportages heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Dat zich slechts twee incidenten hebben voorgedaan, naar appellant stelt, en nadien, in de periode februari 2001-september 2001 niet meer, dat in de rapportages feitelijke onjuistheden voorkomen en dat appellant, zoals hij stelt, in een aantal gevallen zelf geen deel had aan de incidenten, doet - wat hier overigens ook van zij - niet af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellant verantwoordelijk is voor de gang van zaken bij het horecabedrijf dat door hem met gebruikmaking van de vergunning wordt geëxploiteerd en dat zich ernstige incidenten hebben voorgedaan die samenhangen met het feit dat dat horecabedrijf ter plaatse wordt geëxploiteerd.
Ook hetgeen appellant verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het college gehouden was de verleende vergunning in te trekken.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
204-290.