200302301/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], handelend onder de naam Snooker-, Dart- & Poolcentrum The Old Stable, wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.
Bij besluit van 14 oktober 2002, kenmerk 1828, heeft verweerder krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen terzake van de horeca-inrichting van appellant gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij dit besluit heeft verweerder voorts de bij besluit van 28 november 2001 aan verzoeker opgelegde last onder dwangsom ingetrokken.
Bij besluit van 21 februari 2003, verzonden op 3 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 april 2003, bij de
Raad van State ingekomen op die dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2003.
Bij brief van 27 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A. Burger en H. Verkuil, gemachtigden, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet genomen zolang een terzake van de betrokken overtreding reeds gegeven beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom niet is ingetrokken.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 uit de bijlage behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), voorzover hier van belang, geldt voor het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat:
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
LAeq, in in- of aanpandige woning: 35 dB(A) voor de periode van 07.00-19.00 uur, 30 dB(A) voor de periode van 19.00-23.00 uur, 25 dB(A) voor de periode van 23.00-07.00 uur.
2.2. Appellant stelt dat het besluit van 14 oktober 2002 grondslag mist, dan wel dat er vanaf december 2002 niet langer aanleiding bestond tot het toepassen van de aangezegde bestuursdwang. In zijn beroepschrift voert appellant daartoe onder meer aan dat in november 2002 adequate isolatiemaatregelen zijn getroffen en dat ten tijde van de meting op
17 december 2002 geen sprake meer was van overtreding van voorschrift 1.1.1. uit de bijlage behorende bij het Besluit.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de door hem op 17 december 2002 uitgevoerde geluidmeting blijkt dat aanmerkelijke verbeteringen zijn aangebracht in de geluidisolatie en dat in de inrichting een gemiddeld muziekgeluid tot 74 dB(A) mogelijk was zonder een overtreding te veroorzaken in de naastgelegen woning op [locatie]. Uit akoestische onderzoeken bleek volgens verweerder dat dit echter onvoldoende was om te kunnen voldoen aan de geluidnorm voor de andere omliggende woningen. Tevens is een gemiddeld geluidniveau van 74 dB(A) onvoldoende om een horeca-inrichting te exploiteren, aldus verweerder. Uit akoestisch onderzoek en uit publicaties van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bleek dat het bedrijf van appellant geëxploiteerd kan worden vanaf een gemiddeld geluidniveau van 75 dB(A), aldus verweerder.
2.2.2. De toetsing van het bestreden besluit omvat onder meer de vraag of verweerder ten tijde van het besluit van 14 oktober 2002 mocht aannemen dat appellant niet voldeed aan voorschrift 1.1.1. uit de bijlage behorende bij het Besluit en of er op het moment van het bestreden besluit aanleiding bestond om tot een ander oordeel te komen.
Uit de stukken is gebleken dat door verweerder op 24 februari 2002, 5 augustus 2002 en 1 september 2002 geluidmetingen zijn verricht in de aanpandige woning gelegen op het perceel [locatie]. Uit deze metingen is gebleken dat niet aan voorschrift 1.1.1. uit de bijlage behorende bij het Besluit werd voldaan, waardoor dwangsommen zijn verbeurd. Dat ten tijde van het nemen van het besluit van 14 oktober 2002 nog steeds sprake was van ernstige overschrijding van voorschrift 1.1.1. uit de bijlage behorende bij het Besluit, is door appellant erkend en derhalve niet in geschil. Verweerder was bevoegd om bestuursdwang aan te zeggen.
De enkele omstandigheid dat na het besluit van 14 oktober 2002 aanmerkelijke verbeteringen zijn aangebracht in de geluidisolatie en bij een geluidmeting op 17 december 2002 is gebleken dat de overschrijding van voorschrift 1.1.1. uit de bijlage behorende bij het Besluit was teruggebracht tot 1 dB(A), hetgeen door appellant ter zitting is erkend, behoefde naar het oordeel van de Afdeling niet te leiden tot herroeping van het besluit van 14 oktober 2002. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Appellant stelt voorts – zakelijk weergegeven – dat de voor hem nadelige gevolgen van de bestuursdwang onevenredig zijn in verhouding tot de met toepassing van bestuursdwang te dienen doelen. Hij voert hiertoe onder meer aan dat inbeslagname van de muziekinstallatie op langere termijn tot sluiting van de inrichting zou leiden en in plaats hiervan ook een geluidsbegrenzer voorgeschreven had kunnen worden. Appellant betoogt financieel al zwaar getroffen te zijn door de verbeurde dwangsommen, nog komende strafrechtelijke boetes en de in zijn opdracht opgestelde geluidsrapportages en zag zich vervolgens nog geconfronteerd met schade veroorzaakt door inbeslagname van zijn muziekinstallatie en de kosten voor de door hem uitgevoerde isolerende maatregelen. Bovendien werd niemand gedupeerd met eventuele overschrijding van de geluidsnormen, aldus appellant.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Appellant betoogt – zakelijk weergegeven – dat de bestuursdwang ten onrechte ziet op het verbieden van het maken van muziekgeluid in de inrichting. Handhaving mag alleen voorzover het overschrijding van de in het Besluit aangegeven normen betreft, aldus appellant.
De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 14 oktober 2002 aan appellant is bevolen de overtreding van voorschrift 1.1.1. uit de bijlage behorende bij het Besluit ongedaan te maken. Dat verweerder in dat besluit tevens wijst op de oorzaak van de overtreding, het gebruik van de muziekinstallatie, doet hier niet aan af. Derhalve faalt deze beroepsgrond.
2.5. Appellant stelt – zakelijk weergegeven – dat in het besluit van 14 oktober 2002 ten onrechte niet is aangegeven waar, wanneer en op welke wijze voorschrift 1.1.1 uit de bijlage behorende bij het Besluit is overtreden en dit besluit aldus niet voldoende is gemotiveerd.
De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 14 oktober 2002 wordt verwezen naar de bij besluit van 28 november 2001 opgelegde last onder dwangsom en wordt vermeld dat deze dwangsom inmiddels drie maal is verbeurd. Nu voorts in het primaire besluit wordt verwezen naar het voornemen tot bestuursdwang van 4 september 2002 waarin is vermeld dat in de nacht van 31 augustus op 1 september 2002 een overtreding is geconstateerd, is er geen grond voor het oordeel dat het besluit van 14 oktober 2002 niet voldoende is gemotiveerd. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Appellant betoogt dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel nu overtreding van de geluidnormen bijna 10 jaar lang door verweerder is gedoogd.
De Afdeling stelt, gelet op de stukken, vast dat klachten van omwonenden voor verweerder aanleiding vormden om handhavend op te treden. Niet gebleken is dat verweerder overtreding van voorschrift 1.1.1. uit de bijlage behorende bij het Besluit gedurende lange tijd voorafgaande aan het besluit van 14 oktober 2002 heeft gedoogd. Derhalve faalt deze beroepsgrond.
2.7. Appellant stelt dat onduidelijk is welke last onder dwangsom in het besluit van 14 oktober 2002 wordt ingetrokken.
De Afdeling stelt, gelet op de stukken, vast dat ten aanzien van de overtreding van voorschrift 1.1.1. uit de bijlage behorende bij het Besluit bij besluit van 28 november 2001 een last onder dwangsom is opgelegd. De last onder dwangsom is ingetrokken bij besluit van 14 oktober 2002. Dit is, ondanks dat in het besluit van 14 oktober 2002 de last onder dwangsom van 28 november 2001 eenmaal wordt omschreven als “de last onder dwangsom van 28 oktober 2001”, hetgeen een kennelijke verschrijving van verweerder is, mede gelet op de omstandigheid dat, blijkens de stukken, in 2001 maar één maal een last onder dwangsom is opgelegd, naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk. Derhalve faalt dit beroepsonderdeel.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003