200302084/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de schuur op het perceel, kadastraal bekend onder nummer D nr. 7414, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2003, verzonden op 19 februari 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I. van den Heuvel , advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Post, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het deel van het perceel waarop de onderhavige schuur is gebouwd, is ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” van de gemeente Rucphen (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Agrarisch gebied”. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening. Ingevolge het derde lid van dit artikel mag - voor zover hier van belang - op deze gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
2.2. Niet in geschil is dat appellant de onderhavige schuur heeft gebouwd zonder de vereiste bouwvergunning en dat het college mitsdien bevoegd is handhavend op te treden. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3. Indien sprake is van een illegale situatie, kan het bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen afzien van handhavend optreden. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering.
Appellant kan zich niet met succes beroepen op het in artikel 24 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht, reeds omdat de schuur is gebouwd na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De stelling van appellant dat het overgangsrecht in het onderhavige geval van toepassing is, nu een verzameling bouwwerken en gebouwen op het perceel is teruggebracht tot één gebouw waardoor de afwijking van het bestemmingsplan is verminderd en het aanzicht van het geheel aanzienlijk is verbeterd, faalt. De planvoorschriften bieden geen aanknopingspunten voor een uitleg als door appellant voorgestaan.
Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat legalisering door het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in het onderhavige geval niet tot de mogelijkheden behoort, omdat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor toepassing van deze bevoegdheid. Voorts is het standpunt van het college dat geen aanleiding bestaat een procedure tot herziening van het bestemmingsplan in gang te zetten niet onredelijk.
2.5. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. Appellant miskent in het hoger beroepschrift dat de rechtbank aan de gesprekken die appellant met de burgemeester heeft gevoerd op 30 maart 2000 en 10 mei 2000 niet de betekenis heeft toegekend die appellant hieraan gehecht wenst te zien, vanwege onder meer de – door appellant niet betwiste – omstandigheid dat het college appellant na voornoemde gesprekken bij brief van 15 juni 2000 te kennen heeft gegeven dat het standpunt, dat de bouw van de schuur niet mogelijk is, gehandhaafd blijft. Daargelaten het antwoord op de vraag of de verklaring van appellant dat de burgemeester hem toezeggingen heeft gedaan als gesteld aannemelijk is en daargelaten dat de burgemeester niet het bevoegde orgaan is om dergelijke toezeggingen te doen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de brief van 15 juni 2000, geen sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen zijdens appellant dat hem was toegestaan de onderhavige schuur op te richten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003.