200301661/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten [-], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 8 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Bij besluit van 26 maart 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) de aanvraag van appellante om een standplaatsvergunning voor vrijdag op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
In vervolg op de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000, in zaak no. 199900162/1, en gevolg gevend aan de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 28 november 2001 heeft het college bij besluit van 1 mei 2002 opnieuw beslist op het tegen het besluit van 26 maart 1997 gemaakte bezwaar en dit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2003, verzonden op 6 februari 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) – voorzover hier van belang - het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, advocaat te Elspeet, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1993 van de gemeente Amersfoort is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere – al dan niet met enige beperking – voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:
a. met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden;
b. anderszins, of in afwijking van door burgemeester en wethouders vastgestelde richtlijnen, goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan het publiek.
Ingevolgde het zesde lid, aanhef en onder f, van dit artikel kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan.
2.2. Appellante voert aan dat de rechtbank op onjuiste gronden en ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de vergunning te weigeren. Zij stelt dat het college bij de beantwoording van de vraag op welke wijze gebruik moet worden gemaakt van de in de APV neergelegde bevoegdheid ten onrechte niet heeft gekeken naar de feitelijke omstandigheden van het concrete geval. Voorts is zij van mening dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.3. Niet in geding is dat aan de gronden waarvoor appellante de standplaatsvergunning heeft aangevraagd, ingevolge het geldende bestemmingsplan de bestemming “Woondoeleinden en/of Tuin” is toegekend. Vaststaat dat deze standplaats zich niet verdraagt met de bij dit plan behorende voorschriften. Onbestreden is voorts dat even verderop, op hetzelfde perceel, in strijd met het bestemmingsplan sinds lange tijd een groentewinkel is gevestigd, die met name in de zomermaanden, buiten, op het als verhard parkeerterrein ingerichte erf, zijn waren uitstalt.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep hanteert het college voor het weigeren van een standplaatsvergunning het volgende beleid. Van alle gevallen waarin sprake is van strijd met het bestemmingsplan wordt slechts in die gevallen die zijn opgenomen in het zogeheten “standplaatsenplan” onderzocht of in afwijking van het bestemmingsplan een vergunning kan worden verleend.
Gelet op de tekst van artikel 5.2.3, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV dienen in alle gevallen bij de beoordeling of van de bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een vergunning te verlenen, gebruik moet worden gemaakt, de belangen en omstandigheden van het concrete geval te worden meegewogen. Bij de bestreden beslissing op bezwaar is dit ten onrechte – in strijd met dit artikellid - nagelaten. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Reeds hierom is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond en vernietigt zij de beslissing op bezwaar. Het college zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 8 januari 2003, SBR 02/298;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 1 mei 2002, DAZ/ED/JZ/PK/758454;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amersfoort te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Amersfoort aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 218,00 en € 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003