ECLI:NL:RVS:2003:AL8941

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301367/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor verwijsmast nabij McDonald's in Lemsterland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden, die op 23 januari 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland had op 22 juni 2001 een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een verwijsmast nabij een McDonald's restaurant. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat de bouwvergunning niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan, dat enkel bouwwerken ten behoeve van nutsdoeleinden toestond. De rechtbank oordeelde echter dat de feitelijke planologische uitstraling van de verwijsmast op de omgeving gering was, gezien de aanwezigheid van andere hoge constructies in de buurt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 oktober 2003 behandeld. Tijdens de zitting is appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl het college en McDonald's ook aanwezig waren. De Afdeling oordeelde dat het college terecht gebruik had gemaakt van de anticipatieprocedure, omdat er een verklaring van geen bezwaar was afgegeven door de gedeputeerde staten van Fryslân. De Afdeling concludeerde dat de urgentie van het bouwplan lag in het belang van de vestiging van het restaurant en de noodzaak van de verwijsmast als herkenningsteken.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college voldoende gemotiveerd had waarom het afweek van het negatieve welstandsadvies van de welstandscommissie. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200301367/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 23 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland (hierna: het college) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een verwijsmast, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oosterzee sectie […] no. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 6 juni 2003 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid McDonald’s Nederland B.V. (hierna: McDonald’s) een reactie ingediend.
Bij brief van 28 augustus 2003 heeft het college nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. O.C. Struif, advocaat te Drachten, en het college, vertegenwoordigd door G. Kampen en R.E. Dommerholt, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord McDonald’s, vertegenwoordigd door mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan betreft het oprichten van een verwijsmast van ca. 24 m hoog nabij afrit 17 van de A6 richting Joure op ca. 300-400 m afstand van het restaurant McDonald’s.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied heeft het perceel de bestemming “nutsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 13, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor “nutsdoeleinden” bestemd voor voorzieningen ten behoeve van het algemene nut, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, terreinen, tuinen en erven.
Ingevolge lid B, aanhef en onder 2, mogen op de tot “nutsdoeleinden” bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor andere bouwwerken (geen gebouwen zijnde) geldt dat de hoogte ten hoogste 2,50 m bedraagt.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de bestemming “nutsdoeleinden”.
2.4. Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aangezien het college van gedeputeerde staten van Fryslân bij besluit van 31 mei 2001 ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar heeft verleend en zowel ten tijde van het besluit in primo van 22 juni 2001 als ten tijde van de beslissing op bezwaar van 6 november 2001 een voorbereidingsbesluit gold voor het perceel, was aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure voldaan. Het betoog van appellant dat het voorbereidingsbesluit vervalt indien niet binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd, kan aan het voorgaande niet afdoen.
2.5. Appellant betwist dat realisering van het bouwplan dermate urgent is dat het volgen van de anticipatieprocedure is te rechtvaardigen.
2.5.1. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.5.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een inbreuk op het geldende planologische regime. Ter plaatse zijn immers ingevolge artikel 13, lid B, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften slechts bouwwerken geen gebouwen zijnde tot een hoogte van 2,50 m toegestaan. Voorts mogen ingevolge artikel 13, lid A, onder 1, van de planvoorschriften enkel bouwwerken ten behoeve van nutsdoeleinden worden opgericht. Nu zich in de omgeving echter reeds een elektriciteitscentrale, opslagplaatsen, hoogspanningsmasten en hoge lantaarnpalen bevinden, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de feitelijke planologische uitstraling van het bouwplan op de omgeving gering is.
2.5.3. Het restaurant McDonald’s is gevestigd in de directe nabijheid van een busstation en een carpoolplaats. Het college heeft aangegeven dat een algemeen belang is gediend bij de komst van McDonald’s, nu dit een aanvulling op de voorzieningen van het busstation en de carpoolplaats betekent, waarbij met name versterking van de sociale controle en het vergroten van de veiligheid een rol spelen. Voorts heeft de vestiging van het restaurant een bevorderend effect op de werkgelegenheid. Niet zonder belang is verder dat McDonald’s de kosten van de uitbreiding van de carpoolplaats voor haar rekening neemt.
McDonald’s heeft het hebben van een verwijsmast nabij het restaurant als voorwaarde gesteld voor haar komst, gelet op haar belang bij een visueel herkenningsteken voor de exploitatie van het restaurant. Uit de stukken is gebleken dat het de voorkeur zou verdienen de verwijsmast te plaatsen op het terrein waar het restaurant is gevestigd. Omdat Rijkswaterstaat het plaatsen van de mast daar contractueel heeft uitgesloten is dit echter niet mogelijk. Voorts is bedongen dat het restaurant geen recht kan doen gelden op een aanduiding vanaf de rijksweg.
Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk dat de urgentie van het bouwplan op het perceel is gelegen in het belang van de gemeente bij vestiging van het restaurant en het belang van het restaurant bij de aanwezigheid van de verwijsmast in de nabijheid als herkenningsteken. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bouwplan wat de urgentie betreft voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het college van gedeputeerde staten er in de verklaring van geen bezwaar, waar het besluit in primo naar verwijst, op heeft gewezen dat niet is gebleken dat het vestigen van de verwijsmast elders dan op het perceel landschappelijk bezien meer aanvaardbaar is.
2.5.4. Gelet op het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat het planologische kader, bestaande uit een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit, niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Het betoog van appellant terzake faalt derhalve.
2.6. De mogelijkheid dat de verwijsmast voor appellant hinderlijk dwaalverkeer tot gevolg heeft is door appellant niet nader onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk, nu aan het einde van de afrit van de snelweg een verwijsbord naar het restaurant is geplaatst. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat evenmin aannemelijk is geworden dat de verwijsmast lichthinder veroorzaakt op het in eigendom van appellant zijnde grasland, in zodanige mate dat dit niet aanvaardbaar zou zijn. Voorzover appellant vanuit zijn woning al visuele hinder van de verwijsmast zou ondervinden, kan, mede gelet op de ter zitting getoonde en besproken foto’s, evenmin staande worden gehouden dat sprake is van een onaanvaardbare belemmering van het zicht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het zicht op de verwijsmast, zoals ter zitting is gebleken, geheel dan wel grotendeels wordt weggenomen door bomen en andere beplanting.
Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot toepassing van de anticipatieprocedure.
2.7. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bij het verlenen van de bouwvergunning is afgeweken van het negatieve welstandsadvies van de welstandscommissie Hus & Hiem.
2.7.1. De Afdeling stelt voorop dat bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht toekomt. De verantwoordelijkheid voor de welstandsbeoordeling berust echter bij het college, dat niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om af te wijken van een negatief welstandsadvies. In een zodanig geval dient het op deugdelijke wijze te motiveren waarom het tot een andersluidend oordeel is gekomen.
2.7.2. De welstandscommissie Hus & Hiem heeft op 21 juni 2001 een negatief welstandsadvies uitgebracht. Daarin is opgenomen dat haar kritiek het bouwplan in verband met de omgeving betreft. Het college is gemotiveerd van dit advies afgeweken. Daartoe heeft het overwogen dat het bouwplan zowel op zichzelf als in verband met de omgeving voldoet aan redelijke eisen van welstand. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het verwezen naar het rapport van Van Riezen van 25 april 2001 en naar het raadsbesluit van 29 januari 2001. In genoemd rapport is een onderbouwing gegeven van de keuze voor de plaatsing van de mast op het perceel. Hoewel appellant moet worden toegegeven dat het rapport geen uitvoerig beargumenteerde welstandsvisie herbergt is daarin wel aandacht geschonken aan het bouwwerk in relatie tot de omgeving. Daarbij is opgenomen dat de mast visueel deel uitmaakt van de zich ter plaatse bevindende bebouwing van de gemeentewerf en de elektriciteitscentrale, met de daarbij behorende masten en hoogspanningsmasten, welk standpunt door foto’s in het rapport is ondersteund. Het rapport van Van Riezen vertoont verder naar inhoud of wijze van totstandkomen niet zodanige gebreken dat het college dat niet aan zijn eigen oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Daarbij zij nog aangetekend dat appellant geen tegenadvies heeft overgelegd waaruit blijkt dat het rapport niet kan worden gevolgd. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het betoog van appellant dat het bureau Van Riezen ter zake niet gekwalificeerd is of geen onafhankelijk advies zou kunnen verstrekken.
2.7.3. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
378.