200300993/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 18 december 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 7 februari 2001 heeft appellant het verzoek van [verzoeker] ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur om notulen van diverse besprekingen waarbij overleg heeft plaatsgevonden tussen appellant en het Indisch Platform (hierna: het IP), afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft appellant, voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2002, verzonden op 31 december 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 april 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. Daarbij heeft hij voorts aan de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om mede op basis van de geheime stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Bijl, plaatsvervangend projectcoördinator Tegoeden Tweede Wereldoorlog, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. A.F.P. van Mierlo, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
2.2. Het geschil heeft betrekking op verslagen van het ambtelijk overleg tussen appellant en het IP, dat heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2000, 20 oktober 2000, 9 november 2000 en 6 december 2000 (hierna: de verslagen). Appellant heeft bij zijn beslissing op bezwaar de handhaving van de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] gegrond op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, alsmede op artikel 11, eerste lid, van de Wob.
2.3. Ter beoordeling staat allereerst of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte openbaarmaking van de verslagen heeft geweigerd met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob.
In hoger beroep is niet bestreden het oordeel van de rechtbank dat de verslagen zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad.
2.4. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de verslagen persoonlijke beleidsopvattingen van zowel ambtenaren als van het IP behelzen. Het IP is in staat gesteld aan het overleg deel te nemen om hem de mogelijkheid te bieden duidelijk te maken wat de wensen van de doelgroep zijn. Aan de beslissing op bezwaar is niet ten grondslag gelegd dat de verslagen van het overleg persoonlijke beleidsopvattingen van het IP bevatten, zodat in het midden kan blijven of weigering van openbaarmaking op die grondslag mogelijk zou zijn geweest. De rechtbank heeft dan ook met juistheid uitsluitend beoordeeld of appellant zich ten aanzien van de ambtelijk ingenomen standpunten terecht op artikel 11, eerste lid, van de Wob heeft beroepen.
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht kennis te hebben genomen van de tekst van de verslagen stelt de Afdeling evenals de rechtbank vast dat daarin nagenoeg geen persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren zijn vervat.
Met juistheid heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat een verwevenheid tussen algemene feiten en omstandigheden enerzijds en persoonlijke beleidsopvattingen anderzijds, die de openbaarmaking van slechts de feiten of omstandigheden in de weg zouden staan, niet of nauwelijks aanwezig is. Met de rechtbank is de Afdeling gelet op het vorenstaande van oordeel dat appellant ten onrechte met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob niet is overgegaan tot de verstrekking van de in de verslagen opgenomen informatie. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant met betrekking tot de schaarse persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren die in de verslagen zijn opgenomen, had dienen na te gaan of deze in niet tot personen herleidbare vorm als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wob konden worden verstrekt.
2.5. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat openbaarmaking van de verslagen niet geweigerd kan worden met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Hij is van mening dat er bij openbaarmaking van de verslagen onevenredige benadeling mogelijk is van de deelnemers aan het overleg. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het lastig is gebleken met het IP vertrouwen op te bouwen en in stand te houden. Het openbaar maken van de verslagen zou een breuk in het vertrouwen veroorzaken. Aangezien over de inhoud van het historisch onderzoek nog nader overleg vereist was en er nog steeds overleg plaatsvindt, is het van belang om de wederzijdse vertrouwensbasis in stand te houden, aldus appellant.
Voorts heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat nu voor wat betreft de inbreng van de bij het overleg betrokken ambtenaren een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob niet opgaat, het beroep op artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob ook niet opgaat. Hij is van mening dat artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob een zelfstandige weigeringsgrond is, die los van artikel 11, eerste lid, van de Wob kan worden gehanteerd. Hij heeft erkend vergelijkbare argumenten te hebben aangevoerd voor zijn beroep op artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob; dit betekent zijns inziens echter niet dat indien er geen sprake zou zijn van persoonlijke beleidsopvattingen er van een onevenredige benadeling van de betrokkenen ook geen sprake zou zijn.
2.6. De Afdeling is evenals de rechtbank niet gebleken dat het doel van de gevoerde besprekingen is gelegen in het bereiken van een onderhandelingsresultaat. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat nu geen sprake is van onderhandelingen, van een onevenredige benadeling van de onderhandelingspositie van het IP door de openbaarmaking van zijn standpunten en posities geen sprake kan zijn. Ten aanzien van de vertrouwelijkheid van het overleg wordt overwogen dat het overleg inmiddels heeft geresulteerd in een kabinetsbesluit. Ook overigens vermag de Afdeling niet in te zien op welke wijze het IP door openbaarmaking van de verslagen onevenredig zou worden benadeeld. Voorzover appellant zich heeft beroepen op het gevaar van schending van de wederzijdse vertrouwensband is deze grond, zo deze al zou zijn terug te voeren op de beslissing op bezwaar, zeker in het licht van het feit, dat het overleg inmiddels heeft geresulteerd in een kabinetsbesluit, onvoldoende concreet geworden om te kunnen oordelen dat daarvan sprake is.
2.7. De rechtbank heeft ten aanzien van de gedachten en opvattingen van ambtenaren die in de verslagen zijn opgenomen geoordeeld dat een beoordeling van de daartoe ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob aangevoerde gronden achterwege kan blijven. Het betoog van appellant tegen dit oordeel van de rechtbank kan niet slagen, nu, gelet op het inmiddels genomen kabinetsbesluit, niet valt in te zien dat sprake zou zijn van een onevenredige benadeling van de betrokken ambtenaren. Niet aannemelijk is voorts dat na toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Wob ten aanzien van de schaarse persoonlijke beleidsopvattingen nog onevenredige benadeling van de betrokken ambtenaren kan optreden. Ook de door appellant gestelde vertrouwensrelatie met het IP biedt daartoe, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6, onvoldoende grond.
2.8. Met de rechtbank is de Afdeling gelet op het vorenstaande van oordeel dat appellant ten onrechte de openbaarmaking van de verslagen met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob heeft geweigerd.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003