200300137/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 15 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) de aan appellante op 11 oktober 2000 verstrekte urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.4, aanhef en onder e., in samenhang met artikel 2.6.5., tweede lid, van de Huisvestingsverordening Rotterdam 1999 (hierna: de HVV) ingetrokken.
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2002, verzonden op 20 november 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M Kuipers, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellante is met bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.6.4., aanhef en onder e., van de HVV verklaren burgemeester en wethouders het recht op bemiddeling vervallen indien en zodra de urgent woningzoekende gedurende de periode van actieve bemiddeling, in de twee maanden die aansluiten op de in het vorige lid genoemde periode van zes maanden, een aanbieding van een overeenkomstig de woningindicatie passende woonruimte heeft geweigerd.
Ingevolge artikel 2.6.5., tweede lid, van de HVV trekken burgemeester en wethouders een door hen verstrekte, in Rotterdam geldige urgentieverklaring in zodra zij het recht op bemiddeling als bedoeld in artikel 2.6.3. vervallen hebben verklaard.
In artikel 2.6.3., tweede lid, van de HVV is bepaald - voorzover hier van belang - dat gedurende de eerste zes maanden alleen sprake is van passieve bemiddeling en dat gedurende de twee maanden die daarop aansluiten, de zogeheten periode van actieve bemiddeling, burgemeester en wethouders ervoor zorg dragen dat één overeenkomstig de woningindicatie passende woonruimte wordt aangeboden.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet dan wel niet tijdig reageren door appellante op de brief van 13 augustus 2001, die in de periode van actieve bemiddeling is verstuurd en waarin haar een woning werd aangeboden, voor haar rekening en risico dient te worden gebracht en dat het college derhalve gehouden was om het recht op bemiddeling vervallen te verklaren en de urgentieverklaring in te trekken.
2.3. Appellante bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Allereerst stelt appellante dat zij de brief van 13 augustus 2001 nooit heeft ontvangen. Voorts voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar stelling dat zij een medewerker van de desbetreffende dienst Stedebouw + Volkshuisvesting van de gemeente Rotterdam, in een telefoongesprek heeft laten weten dat zij met vakantie zou gaan.
2.4. Het betoog van appellante dat zij de brief van 13 augustus 2001 niet heeft ontvangen, laat de Afdeling, als zijnde in strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing. Niet valt in te zien dat appellante dit argument niet reeds in de fase bij de rechtbank heeft kunnen opwerpen. Bovendien staat dit betoog op gespannen voet met hetgeen appellante in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht, te weten dat zij op het moment dat de woning werd aangeboden met vakantie in Marokko was zodat zij pas na 1 september 2001 van dat aanbod heeft kunnen kennisnemen.
2.5. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de dienst Stedebouw + Volkshuisvesting wist dat zij met vakantie was, zodat met het doen van een aanbod had moeten worden gewacht tot zij terug was, overweegt de Afdeling als volgt. Onbestreden is dat tussen appellante en een medewerker van de dienst Stedebouw + Huisvesting medio april een telefoongesprek heeft plaatsgevonden over de verdere procedure. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij in dat gesprek de precieze periode van haar afwezigheid in verband met haar verblijf in Marokko kenbaar heeft gemaakt. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat appellante, wetende dat de tweede fase als bedoeld in artikel 2.6.4., aanhef en onder e., van de HVV afliep en wetende dat zij een aanbieding kon verwachten, geen of onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen voor haar vakantie zodat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet tijdig reageren op het aanbod van 13 augustus 2001 voor rekening van appellante komt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003