ECLI:NL:RVS:2003:AL8919

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206856/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
  • S.P.M. Zwinkels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van revisievergunning voor gieterij en metaalbewerkingsbedrijf in Zaltbommel

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 oktober 2003 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel, waarbij een revisievergunning is verleend voor een gieterij en metaalbewerkingsbedrijf. De vergunning, verleend op 29 oktober 2002, was gebaseerd op de Wet milieubeheer en bevatte voorschriften voor luchtbehandelingsvoorzieningen die door appellante sub 1 als onredelijk kostbaar en ingrijpend werden ervaren. Appellante sub 1 stelde dat de aan de vergunning verbonden eisen, waaronder de aanleg van een grote schoorsteen, niet in de aanvraag waren opgenomen en dat de kosten van de voorgeschreven maatregelen onhaalbaar waren. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders, verdedigde de noodzaak van de maatregelen ter bescherming van omwonenden tegen stof- en geurhinder. De Raad van State oordeelde dat de voorgeschreven maatregelen de grondslag van de aanvraag overschreden en dat de vergunning niet kon worden verleend zoals deze was vastgesteld. De Raad vernietigde het besluit van de gemeente en verklaarde de beroepen van alle appellanten gegrond. Tevens werd de gemeente Zaltbommel veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200206856/2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1] gevestigd te [plaats]
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2002, kenmerk MV 02/03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een gieterij en metaalbewerkingsbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zaltbommel, sectie [-], nummers [-], [-] [-] en [-]. Dit besluit is ter inzage gelegd op 8 november 2002.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2002, appellanten sub 2 bij brief van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellante sub 3 bij brief van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2002, en appellanten sub 4 bij brief van 17 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 7 januari 2003.
Bij brief van 21 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 mei 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en, [gemachtigde], appellanten sub 2 en 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 4, waarvan [twee van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M.J. Scheffers en F.P.E. Warrens, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een gieterij en metaalbewerkingsbedrijf. Daarbij heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden welke ertoe strekken dat de in de inrichting aanwezige luchtbehandelingsvoorzieningen moeten worden gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit de aanleg van installaties voor het centraal afzuigen en filteren van dampen uit verschillende in de inrichting aanwezige bedrijfshallen. De afgezogen dampen vanuit de hal waarin zich de smelterij en vormerij bevinden dienen ingevolge het bepaalde in voorschrift 5.2 via een filter op een hoogte van tweemaal de gebouwhoogte te worden uitgeblazen.
2.2. Appellante sub 1 stelt dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten omdat de aan de vergunning verbonden voorschriften dwingen tot het aanbrengen van zeer kostbare en ingrijpende luchtbehandelingsvoorzieningen alsmede een grote schoorsteen van 30 meter. De aanvraag om vergunning voorziet niet in de door verweerder voorgeschreven ingrijpende voorzieningen. In totaal vergen de voorgeschreven luchtbehandelingsvoorzieningen volgens appellante sub 1 een investering van circa € 1.594.000,00. Dit bedrag is exclusief de kosten van sloop en herplaatsing van bestaande gebouwen en de investering in de aanvullend vereiste stroomvoorziening voor de nieuwe installaties. De extra exploitatielasten bedragen volgens appellante sub 1 circa € 130.000,00 per jaar. Volgens appellante sub 1 zijn de verlangde voorzieningen financieel door haar niet op te brengen en zijn deze bovendien niet te realiseren vanwege de beperkingen die voortvloeien uit het vigerende bestemmingsplan.
2.3. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het advies van de regionaal inspecteur VROM regio Oost van 17 januari 2002 op het standpunt gesteld dat de voorgeschreven, vergaande maatregelen nodig zijn teneinde stof- en geurhinder vanwege de inrichting – in het belang van omwonenden – zo minimaal mogelijk te laten zijn. Voor het treffen van de voorgeschreven bovennormale maatregelen kan appellante sub 1 volgens verweerder een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer. Volgens verweerder kunnen voorzieningen die niet zijn aangevraagd, wel worden voorgeschreven in een situatie waarin de kosten van deze voorzieningen op grond van voornoemd artikel voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
2.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is niet in geding dat de door appellante sub 1 genoemde voorzieningen niet zijn aangevraagd. Hoewel door middel van het stellen van voorschriften maatregelen kunnen worden voorgeschreven die tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van hetgeen is aangevraagd, kan een dergelijk afwijken niet zover gaan dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. In verband met de vraag of daarvan in het onderhavige geval sprake is, stelt de Afdeling vast dat het voorgeschreven luchtbehandelingssysteem – door verweerder getypeerd als bovennormale voorziening die noodzakelijk is omdat de doelstelling van de Wet milieubeheer gezien de zeer korte afstand van de inrichting tot woningen van derden niet is te bereiken met normale, gangbare milieuvoorschriften - van wezenlijk andere aard is dan het aangevraagde, in de inrichting aanwezige systeem. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de voorgeschreven maatregelen, mede gelet op het kostenaspect, dermate ingrijpend dat met het voorschrijven hiervan de grondslag van de aanvraag is verlaten. Dit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gerechtvaardigd met een beroep op de schadevergoedingsregeling van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd is met het systeem van de Wet milieubeheer. Het beroep van appellante sub 1 is gegrond.
2.5. De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om het gehele besluit te vernietigen en een beoordeling van de overige bezwaren van appellanten achterwege te laten. Omdat de bezwaren van appellanten sub 2, 3 en 4 inzake stof- en geurhinder niet los kunnen worden gezien van het hiervoor aangegeven gebrek ziet de Afdeling voorts aanleiding om ook de door hen ingestelde beroepen gegrond te verklaren.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1, 2, 3 en 4 te worden veroordeeld. Wat betreft de door appellanten sub 2 gevraagde vergoeding van door hen gemaakte kosten voor een door een deskundige aan hen uitgebracht deskundigenrapport moet worden geoordeeld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu niet is gebleken van een deskundigenverslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht dat als zodanig door appellanten sub 2 in de onderhavige procedure is overgelegd. De Afdeling overweegt in dit verband dat het door appellanten sub 2 bij het beroepschrift als bijlage overgelegde schrijven van 15 december 2002 niet als deskundigenverslag kan worden aangemerkt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 29 oktober 2002, kenmerk MV 02/03;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 684,17 voor appellante sub 1, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 765,85 voor appellanten sub 2, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 322,00 voor appellante sub 3, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 40,17 voor appellanten sub 4; de bedragen dienen door de gemeente Zaltbommel te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Zaltbommel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (appellanten sub 1 en 3 ieder € 218,00 en appellanten sub 2 en 4 ieder € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
309.