ECLI:NL:RVS:2003:AL8911

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204450/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand door Raad voor rechtsbijstand Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2002, waarin de rechtbank de afwijzing van zijn verzoek om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand door de Raad voor rechtsbijstand Amsterdam heeft bevestigd. De verzoeken van appellant om een toevoeging, geregistreerd onder de nummers 4BU6628 en 4BU6630, werden op 13 november 1997 door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad afgewezen. Appellant heeft in de loop van de procedure verschillende besluiten van de Raad betwist, waaronder de intrekking van een voorwaardelijke toevoeging en de weigering van een andere toevoeging. Hij heeft schadevergoeding geëist, stellende dat hij door de gang van zaken schade heeft geleden, onder andere door het niet tijdig verkrijgen van rechtsbijstand.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2003 ter zitting behandeld. Appellant heeft betoogd dat de voorzitter van de rechtbank niet onpartijdig was, omdat deze ook een klacht van appellant tegen zijn voormalige advocaat had behandeld. De Afdeling oordeelt dat het enkele feit dat de voorzitter eerder betrokken was bij de klacht niet betekent dat hij niet onpartijdig kon oordelen in de onderhavige zaak.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen schade heeft geleden door de gang van zaken rond de toevoegingen. De Afdeling concludeert dat er geen causaal verband is tussen de besluiten van de Raad en de door appellant gestelde schade. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet van rechtsbijstand verstoken is geweest en dat de intrekking van de voorwaardelijke toevoeging niet heeft geleid tot schade. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

200204450/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 3 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 13 november 1997 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna aan te duiden als het bureau respectievelijk de Raad) de verzoeken van appellant om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand die zijn geregistreerd onder de nummers 4BU6628 en 4BU6630, afgewezen.
Bij besluit van 28 november 1997 heeft het bureau het verzoek van appellant ten aanzien van toevoeging 4BU6628 voorwaardelijk toegewezen.
Bij besluit van 12 januari 1998 heeft de Raad de door appellant tegen de besluiten van 13 november 1997 aangevoerde bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 juli 1998 heeft het bureau de voorwaardelijke toevoeging 4BU6628 ingetrokken.
Bij besluit van 12 november 1998 heeft het bureau de toevoeging 4BU6628 definitief toegewezen.
Bij uitspraak van 1 juni 1999 heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 12 januari 1998 wat betreft toevoeging 4BU6630 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Naar aanleiding van die uitspraak heeft appellant de Raad om schadevergoeding verzocht.
Bij uitspraak van 4 juli 2000 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het uitblijven van een besluit ten aanzien van zijn verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroepschrift vervolgens doorgezonden aan de Raad.
Bij besluit van 15 november 2000 is het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2001 heeft de Raad de door appellant aangevoerde bezwaren tegen het uitblijven van een besluit en tegen het reële besluit van 15 november 2000 ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding gegrond geoordeeld en een schadevergoeding van ƒ 1.640,00 (€ 744,20) alsmede de wettelijke rente hierover toegekend, hierbij het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van de Raad van 27 maart 2001 overnemend.
Bij uitspraak van 3 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en het door appellant tegen het reële besluit van 2 april 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 oktober 2002 heeft de Raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ingekomen van appellant. Dit stuk is aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellant in persoon en de Raad, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank die op 3 juli 2002 de aangevallen uitspraak heeft gedaan niet onpartijdig is geweest, omdat deze voorzitter ook reeds op 5 juni 2002 als voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam heeft beslist op een klacht van appellant tegen zijn voormalige [naam] advocaat, terwijl de problemen met [naam] advocaat ook in de onderhavige zaak aan de orde zijn.
De Afdeling overweegt hierover dat het onderzoek ter zitting bij de rechtbank op 8 april 2002 is gesloten. Het enkele feit dat de voorzitter van de desbetreffende meervoudige kamer de nadien op 21 mei 2002 bij de Raad van Discipline binnengekomen klacht van appellant tegen [advocaat] op 5 juni 2002 als voorzitter van deze Raad van Discipline heeft behandeld, maakt niet, dat hij geen uitspraak meer zou kunnen doen in de zaak bij de rechtbank waarvan het onderzoek reeds op 8 april 2002 was gesloten. In hoeverre hij als voorzitter van de Raad van Discipline de klacht van appellant tegen [naam] advocaat onpartijdig heeft kunnen behandelen, staat niet ter beoordeling van de Afdeling doch is aan de orde in de procedure tegen de beslissing van 5 juni 2002.
2.2. Het hoger beroep van appellant is voorts gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de Raad de uit zijn besluit met betrekking tot toevoeging 4BU6630 voortgevloeide schade heeft onderschat en dat appellant door de gang van zaken rond toevoeging 4BU6628 geen schade heeft geleden. Appellant heeft betoogd - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 20 juli 1998 tot intrekking van de voorwaardelijk toegekende toevoeging 4BU6628 buiten beschouwing heeft gelaten en daarom ten onrechte heeft overwogen geen aanknopingspunten te hebben gevonden voor de juistheid van zijn stelling dat hij schade heeft geleden door de gang van zaken rond deze toevoeging 4BU6628. Voorts heeft hij betoogd dat de rechtbank eveneens ten onrechte ten aanzien van toevoeging 4BU6630 heeft overwogen dat de kwestie rond de eventuele schade die is ontstaan ten gevolge van het beroep van [naam] advocaat op het retentierecht de relatie tussen [naam] advocaat en appellant regardeert en niet de relatie tussen appellant en de Raad.
Appellant stelt schade te hebben geleden door de intrekking met terugwerkende kracht op 20 juli 1998 van het besluit van 28 november 1997 tot voorwaardelijke toekenning van toevoeging 4BU6628 en door het besluit van 12 januari 1998 met betrekking tot de gehandhaafde weigering van toevoeging 4BU6630. Door dit laatste besluit kon zijn eerste advocaat [naam] zich volgens appellant onttrekken aan de verplichting het dossier aan zijn nieuwe advocaat mr. Woltring over te dragen. Appellant verwijt de Raad de definitieve goedkeuring van de toevoegingen moedwillig te hebben opgehouden, totdat hij de procedures, waarvoor de toevoegingen bedoeld waren, hierdoor zou hebben verloren. De schade zou, aldus appellant, met name bestaan uit de misgelopen vergoeding die hij zou hebben ontvangen indien hij de procedures zou hebben gewonnen en is door hem gesteld op een bedrag van ƒ 275.000,00 (€ 124.789,56).
2.2.1. Ten aanzien van de door appellant gestelde schade met betrekking tot toevoeging 4BU6630 overweegt de Afdeling dat de onrechtmatigheid van het besluit van 12 januari 1998 met betrekking tot die toevoeging weliswaar vaststaat, doch dat daarmee nog niet is gezegd dat er een causaal verband is tussen deze onrechtmatigheid en de gestelde schade. Anders dan appellant stelt, staat de overdracht van het dossier los van een al dan niet verleende toevoeging. Volgens regel 22, onder 2, van hoofdstuk 5 van de Gedragsregels 1992 van de Nederlandse Orde van Advocaten – waarop beide partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben gewezen – is, indien een declaratie van een advocaat niet is voldaan en deze zich beroept op het retentierecht, hij niettemin verplicht het dossier op verzoek van de cliënt aan de opvolgende advocaat af te geven onder door de deken te stellen voorwaarden. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij aan de door de deken gestelde voorwaarde, te weten betaling van de griffierechten aan [naam] advocaat, heeft voldaan. De oorzaak voor het gestelde niet kunnen procederen moet dan ook worden gezocht in het niet overdragen van het dossier en niet in het besluit van 12 januari 1998 van de Raad tot weigering van de toevoeging 4BU6630. Bovendien staat in geen enkel opzicht vast dat, indien de toevoeging tijdig zou zijn verleend en het dossier door [naam] advocaat zou zijn overgedragen aan mr. Woltring, dit zonder meer zou hebben geleid tot een voor appellant gunstige uitkomst van de desbetreffende civiele procedures. Er is derhalve geen sprake van een causaal verband tussen het bestreden besluit van de Raad en de door appellant beweerdelijk geleden schade. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze kwestie de relatie tussen appellant en [naam] advocaat regardeert en niet de relatie tussen appellant en de Raad.
2.2.2. Met betrekking tot de door appellant gestelde schade die is veroorzaakt door de gang van zaken rond toevoeging 4BU6628, overweegt de Afdeling dat met hetgeen appellant heeft aangevoerd geen causaal verband valt vast te stellen tussen de intrekking van de voorwaardelijk afgegeven toevoeging en de gestelde schade. Kort na het intrekkingsbesluit is een definitieve toevoeging verstrekt. Appellant is niet van rechtsbijstand verstoken geweest. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij door de gang van zaken rond de toevoeging 4BU6628 schade heeft geleden.
2.3. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter,en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
18-420.