ECLI:NL:RVS:2003:AL8900

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305424/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor overtreding geluidgrenswaarden

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 oktober 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een onderneming gevestigd te [plaats], had beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk, dat op 27 augustus 2002 een last onder dwangsom had opgelegd wegens overtreding van geluidgrenswaarden zoals vastgelegd in het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Verzoekster stelde dat de last onterecht was opgelegd, omdat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit viel. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 18 september 2003 de zaak ter zitting behandeld, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigden en een advocaat, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente Waalwijk.

De Voorzitter oordeelde dat de inrichting van verzoekster over een opslagcapaciteit beschikte die groter was dan de in het Besluit genoemde 35 m3, en dat deze opslagcapaciteit op meer dan incidentele basis werd gebruikt. Hierdoor viel de inrichting onder de bepalingen van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) en niet onder het Besluit. Dit betekende dat het college van gedeputeerde staten bevoegd was tot bestuursrechtelijke handhaving en dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden op basis van het Besluit. Gezien deze overwegingen heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 15 juli 2003 geschorst. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en werd het griffierecht vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van milieuwetgeving en de bevoegdheden van verschillende bestuursorganen in het kader van handhaving.

Uitspraak

200305424/2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd voor het in de avond- en nachtperiode overtreden van de ingevolge het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) geldende geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau voor de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 juli 2003, kenmerk COBO 02/17069/03/13852, verzonden op 22 juli 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en mr. H.B.J. Reijnders, advocaat te Waalre, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. van de Werken, ing. T.H.H. Hendriks en mr. R.G.L. van de Ven, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Partijen zijn verdeeld over de vraag of door de opslag van afvalstoffen binnen de inrichting het Besluit wordt overtreden dan wel dat de inrichting als gevolg hiervan niet langer onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
2.2.1. Volgens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d en 1, van het Besluit is het Besluit niet van toepassing indien in de inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen die van buiten de inrichting afkomstig zijn en voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit van meer dan 35 m3.
Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb), zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen voor ondermeer: onder a, sub 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.
2.2.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de Voorzitter aan dat de onderhavige inrichting over de capaciteit beschikt om meer dan 50 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op te slaan, van welke opslagcapaciteit op meer dan incidentele basis gebruik wordt gemaakt. Gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d en 1, van het Besluit en categorie 28.4 van bijlage I bij het Ivb betekent dit dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt, maar onder voornoemde categorie van het Ivb. Nu in categorie 28.4 van bijlage I bij het Ivb het college van gedeputeerde staten is aangewezen om krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer daarvoor vergunning te verlenen en de categorieën 28.7 of 28.8 van bijlage I bij het Ivb, waarin een uitzondering is gemaakt op onder andere categorie 28.4, onder a, sub 6, niet van toepassing zijn, volgt naar het oordeel van de Voorzitter uit artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer dat het college van gedeputeerde staten in dit geval bij uitsluiting bevoegd is tot bestuursrechtelijke handhaving.
Gelet op het vorenstaande was verweerder naar het oordeel van de Voorzitter niet bevoegd handhavend op te treden wegens overtreding van de bepalingen van het Besluit. Aan dat oordeel doet niets af dat verzoekster op 3 oktober 2000 bij verweerder een melding op grond van het Besluit heeft gedaan.
2.3. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter grond voor toewijzing van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 15 juli 2003, kenmerk COBO 02/17069/03/13852;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,57, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Waalwijk te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de gemeente Waalwijk aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2003
187-443.