200305400/2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 20 november 2002, kenmerk MW2002.38251, heeft verweerder met toepassing van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. De dwangsom is, kort weergegeven, vastgesteld op € 5.000,00 voor elke week dat niet al het geshredderde snoeihout is verwijderd van het perceel van verzoekster, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Wamel, sectie […], nummer […]. Het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is € 25.000,00.
Bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk MW2002.38251, verzonden op 8 juli 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar wat het motiveringsgebrek en de onduidelijkheid gegrond verklaard en het besluit van 20 november 2002 herroepen in die zin dat de in het dictum opgenomen zinsnede "al het geshredderde snoeihout" is vervangen door "300 m3 (300 ton) geshredderd hout”. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 13 augustus 2003, bij de Raad van State per fax op dezelfde datum ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 augustus 2003, bij de Raad van State per fax op dezelfde datum ingekomen, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 september 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K.H. Buijtels, M. de Jonge en H.L. Blom, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de partij hout waar de last betrekking op heeft in de tijdspanne tussen het besluit van 20 november 2002 en het bestreden besluit is opgegaan in de ondergrond en daar onlosmakelijk onderdeel van is gaan uitmaken. Aan de last kon dientengevolge ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer worden voldaan, aldus verzoekster. Voorts stelt zij dat een hoeveelheid van 300 m3 hout niet gelijk is aan 300 ton hout, zodat onduidelijk is wanneer aan de last is voldaan.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer aan de lastgeving kon worden voldaan. Daarom moet worden geoordeeld dat verweerder in zoverre bij het voorbereiden van het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard. Nog daargelaten dat, zoals verzoekster stelt, in het onderhavige geval 300 m3 hout niet gelijk is aan 300 ton hout, ziet de Voorzitter reeds hierom aanleiding het verzoek toe te wijzen en de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verweerder dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De opgegeven kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport komen niet voor inwilliging in aanmerking, aangezien verzoekster er, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van het opstellen van het rapport, niet in redelijkheid van uit heeft kunnen gaan dat dit rapport een bijdrage zou leveren aan een voor haar gunstige beantwoording door de Voorzitter van een voor de uitkomst van het geding mogelijk relevante vraag.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 1 juli 2003, kenmerk MW2002.38251, en het besluit van 20 november 2002, kenmerk MW2002.38251;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 691,07, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003