200302560/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 19 maart 2003 in het geding tussen:
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om haar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) het arbeidsveiligheidsrapport (hierna: het AVR) van Muiden Chemie International B.V. (hierna: MCI) van medio jaren tachtig te verstrekken afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 mei 2003 heeft appellante de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij brief van 12 juni 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Allereerst overweegt de Afdeling dat zij zich kan verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter dat het beroep van [appellante] tegen het besluit van 7 november 2002 ontvankelijk is.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
2.3. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld, onder meer bij uitspraak van 9 april 2003, no. 200203669/1, AB 2003/201, dient artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd, en is van bedrijfs- en fabricagegegevens slechts sprake indien en voorzover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het AVR destijds vertrouwelijk aan de Arbeidsinspectie is verstrekt. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht te hebben kennis genomen van het AVR, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het AVR voor het merendeel bedrijfs- en fabricagegegevens bevat in de hiervoor omschreven zin. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze bedrijfs- en fabricagegegevens niet dermate zijn verweven met de overige informatie van het AVR, dat het niet mogelijk is de overige informatie wel te verstrekken. In zoverre faalt het betoog van appellante.
Voor het betoog van appellante dat de Minister alleen op grond van mededelingen van MCI de stukken als bedrijfs- en fabricagegegevens heeft aangemerkt, zijn in de beslissing op bezwaar geen aanknopingspunten te vinden. Dit betoog faalt derhalve. Ook het betoog van appellante dat de gevraagde gegevens niet meer actueel zijn, althans dat voor de concurrenten van MCI de actuele gegevens niet daaruit zijn af te leiden, en dat bovendien MCI volgens appellante over een jaar zal sluiten, zodat MCI door openbaarmaking niet in haar concurrentiepositie zal worden aangetast, leidt niet tot een ander oordeel over openbaarmaking.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de Minister openbaarmaking van het gevraagde AVR op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob terecht heeft geweigerd.
2.4. De Afdeling kan zich niet verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Minister zich ten aanzien van enige pagina’s in het AVR welke algemene informatie bevatten, op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze pagina’s geen informatie betreffen over een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob, zodat de Minister niet tot openbaarmaking van deze algemene informatie gehouden was. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat het AVR in zijn geheel een document over een bestuurlijke aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, kan in dat geval het verstrekken van algemene informatie daaruit niet achterwege blijven op de grond dat die informatie geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. Dit is tegenstrijdig en het systeem van de Wob biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten.
Nu evenwel naar het oordeel van de Afdeling deze algemene informatie zodanig is verweven met de in het AVR opgenomen bedrijfs- en fabricagegegevens dat om die reden niet tot openbaarmaking hiervan kan worden overgegaan, leidt dit in zoverre niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient – zij het met enige verbetering van gronden – te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003