200302334/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant van 13 maart 2002 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghouder], op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 oktober 2002, verzonden op 9 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het verzoek van appellant van 13 maart 2002 afgewezen.
Bij uitspraak van 8 januari 2003, nrs. 200206063/1 en 200206063/2, heeft de Voorzitter, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 2002 vernietigd.
Bij besluit van 25 maart 2003, verzonden op 28 maart 2003, heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 28 mei 2002, dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het verzoek om handhaving opnieuw afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2003, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. G.C. Kooijman, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [deskundige].
2.1. Bij het bestreden besluit van 25 maart 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen afgewezen. Aan de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden ligt ten grondslag de overweging van verweerder dat van onaanvaardbare geluidhinder geen sprake is. Hij voert hiertoe aan dat de inrichting onder het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) valt. Onder verwijzing naar een akoestisch rapport van “Van Mierlo Bouwfysisch Ingenieursbureau B.V.” van 18 oktober 2002 stelt verweerder dat het in werking zijn van de inrichting niet tot een overschrijding van de op grond van het Besluit geldende geluidgrenswaarden leidt.
2.2. Appellant is van mening dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte van het treffen van handhavingsmaatregelen heeft afgezien. Hij voert aan dat de onderhavige inrichting niet onder de werking van het Besluit valt, zodat verweerder ten onrechte het Besluit in plaats van de voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 23 januari 1996 als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van zijn verzoek om handhaving. Het in werking zijn van de inrichting leidt tot onaanvaardbare geluidhinder doordat in de inrichting activiteiten worden verricht waarvoor geen vergunning is verleend, aldus appellant. In dit verband heeft hij gewezen op de opslag van puingranulaat, grond en zand in de inrichting, hetgeen volgens hem doet vermoeden dat er sprake is van een grondverzetbedrijf. Deze werkzaamheden, zo stelt appellant, gaan onder andere gepaard met het reinigen van grond, bouw- en sloopactiviteiten en een toename van het aantal laad- en losactiviteiten en vervoersbewegingen, waaronder vervoersbewegingen met een vrachtwagen, een graafmachine en shovels, dan waarvoor vergunning is verleend. De uitbreiding van de inrichting met de stalling van machines ten behoeve van andere bedrijven leidt volgens appellant er bovendien toe dat veel meer vrachtwagenbewegingen plaatsvinden dan waarvoor vergunning is verleend. Het merendeel van deze niet vergunde activiteiten is niet meegenomen in het akoestisch rapport van 18 oktober 2002, aldus appellant. Ook worden naar zijn mening in strijd met de vigerende vergunning ’s nachts werkzaamheden verricht buiten een gebouw en vinden tijdens de maïscampagne tussen 23.00 en 06.00 uur verkeersbewegingen plaats van landbouwvoertuigen. Volgens appellant wordt ten gevolge van de hiervoor genoemde activiteiten niet voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden.
2.3. Voorzover appellant in zijn beroepschrift heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de mate waarin stofemissie plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat het verzoek om handhaving van appellant van 13 maart 2002 slechts betrekking heeft op geluidoverlast, zodat dit aspect bij de beoordeling van het bestreden besluit niet aan de orde kan komen.
2.4. Artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang verzoeken een last onder dwangsom op te leggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit is dit besluit van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit Besluit op die inrichting mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a. Ingevolge dit laatste artikellid kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid.
2.5. Blijkens de stukken is voor de onderhavige inrichting krachtens de Wet milieubeheer op 23 januari 1996 een oprichtingsvergunning verleend voor een agrarisch loonwerkersbedrijf met een onderhoudwerkplaats, wasplaats, bovengrondse dieselolietank en een bestrijdingsmiddelenopslagruimte. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige inrichting valt onder voornoemd Besluit, zodat aan de vergunning uit 1996 geen betekenis meer toekomt. Op basis van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat naast het onderhouden of stallen van voertuigen in de onderhavige inrichting, ook sprake is van het op- en overslaan van puingranulaat en grond en het bewerken van grond. De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat de opslag van grond en puingranulaat, gezien de hoeveelheid grond die in de inrichting lag opgeslagen, een beperkte handel hierin rechtvaardigt. Niet kan worden uitgesloten dat de handelactiviteiten een zodanige omvang hebben dat deze, als afzonderlijke activiteiten beschouwd, zouden hebben te gelden als een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer, die niet zonder vergunning mogen worden ontplooid. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling niet of nauwelijks onderzoek verricht naar de vraag of de inrichting in hoofdzaak bestemd is voor het stallen of onderhouden van voertuigen dan wel voor één van de andere activiteiten genoemd in artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen, dat bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren.
2.6. De Afdeling overweegt voorts dat verweerder heeft miskend dat -indien het Besluit van toepassing is - op grond van de artikelen 5, eerste lid, onder a, en 7, eerste lid, van het Besluit de geluidvoorschriften uit de vergunning van 1996 als nadere eis blijven gelden tot 1 oktober 2003. Uit zowel het akoestisch rapport van 18 oktober 2002 als uit het deskundigenbericht is gebleken dat, anders dan verweerder betoogt, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aan de in de vergunning van 1996 opgenomen geluidgrenswaarden kon worden voldaan. Gelet hierop moet ook de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering niet voldoende deugdelijk worden geacht, zodat het bestreden besluit tevens is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Appellant voert aan dat het dictum van het bestreden besluit niet duidelijk en onjuist is. Hij wijst onder andere op de in het dictum gehanteerde datum van zijn verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen en de behandeling van zijn bezwaar tegen het niet tijdig nemen van het primaire besluit. Voorts meent hij dat in het dictum zijn verzoek om handhaving zowel wordt toegewezen als afgewezen.
2.7.1. Ten aanzien van de in het dictum van het bestreden besluit onder punt 3 opgenomen datum - 15 april 2002 - overweegt de Afdeling dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Gelet op het bestreden besluit en de daarbij behorende stukken kan geen twijfel bestaan over de datum waarop het verzoek om handhaving door appellant is gedaan, namelijk 13 maart 2002.
Voorts is, anders dan appellant heeft gesteld, uit de stukken niet gebleken dat verweerder tweemaal op het verzoek van appellant van 13 maart 2002 heeft beslist. De Afdeling ziet in zoverre in het betoog van appellant geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Ook in hetgeen appellant ten aanzien van de behandeling van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van het primaire besluit heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit, nu verweerder alsnog op zijn verzoek heeft beslist.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat in het dictum van het bestreden besluit zijn verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen zowel wordt toegewezen als afgewezen, overweegt de Afdeling dat verweerder onder punt 3 van het dictum van het bestreden besluit het verzoek van appellant van 13 maart 2002 heeft afgewezen. Echter, nu in het dictum van het bestreden besluit tevens is bepaald dat met overneming van de overwegingen opgenomen in het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften is besloten, deze commissie blijkens de stukken heeft geadviseerd tot handhaving over te gaan en onder 2 van het dictum is besloten de bezwaren van appellant voorzover het betreft de weigering tot het nemen van handhavingsmaatregelen gegrond te verklaren, zijn de verscheidene onderdelen van het dictum van het bestreden besluit met elkaar in tegenspraak. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.9. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling dat dit verzoek dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 25 maart 2003;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,57, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Heeze-Leende te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003