200300433/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 13 december 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) het aan appellant in eigendom toebehorende pand op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar een advies van de algemene commissie voor de beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van 16 januari 2002, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Hutten-Bekemeier en drs. J.R.M. Magdelijns, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de door de raad van de gemeente Deventer vastgestelde Monumentenverordening 1990 (hierna: de verordening) verstaat de verordening onder monumenten: alle zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 1, zesde lid, - voorzover thans van belang - verstaat de verordening onder monumentenraad: de door het college ingestelde commissie of aangewezen instantie, met als taak het college te adviseren over de toepassing van artikel 3 van de verordening.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten onroerende monumenten als beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, besluit het college over plaatsing van onroerende monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst, nadat de monumentenraad en de eigenaar zijn gehoord.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college met toepassing van artikel 3, eerste lid, van de verordening het pand van appellant als beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.
2.2.1. Ter motivering van dit besluit heeft het college, onder verwijzing naar de, met het oog op de voorgenomen plaatsing uitgebrachte, adviezen van de monumentencommissie van de voormalige gemeente Diepenveen en de monumentenraad Deventer, onder meer overwogen dat het pand, als één van de fraaiste zogenoemde Knuttelpanden in de gemeente qua bouwmassa, architectuur en detaillering en als typerend voorbeeld uit het oeuvre van de architect W.P.C. Knuttel, van stedenbouwkundige, architectuur- en cultuurhistorische waarde is vanwege de fraaie situering in een grote, met bomen omzoomde tuin en vanwege de gaafheid van in- en exterieur. In aanmerking genomen dat het college beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of het pand van appellant als monument in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, van de verordening moet worden beschouwd en gegeven de deskundigheid van beide commissies die het college hebben geadviseerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op basis van deze motivering is kunnen komen tot de beslissing om het pand als gemeentelijk monument aan te merken.
2.2.2. De door appellant in beroep overgelegde brief van de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 20 november 2002 maakt het voorgaande niet anders. Die brief bevat niet een, aan de hand van bezichtiging ter plaatse of van fotomateriaal opgesteld, tegenadvies. Gegeven de eerdergenoemde beoordelingsvrijheid biedt de brief dan ook geen grond voor de conclusie dat de door het college gebruikte adviezen niet de plaatsing van het pand op de monumentenlijst rechtvaardigen.
2.2.3. Voorts hoefde het college, aangezien appellant reeds voorafgaand aan het primaire besluit van vooromschreven motivering kennis heeft genomen, deze bij dat besluit niet opnieuw te vermelden. Ten onrechte heeft de rechtbank daarom, om een vermeend motiveringsgebrek te passeren, toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.3. Appellant kan niet worden gevolgd in het betoog dat het college tot een onredelijke en gebrekkig gemotiveerde belangenafweging is gekomen. Ter motivering van de beslissing op bezwaar heeft het college verwezen naar het advies van de algemene commissie voor de beroep-, bezwaar- en verzoekschriften, dat blijk geeft van een belangenafweging, in welk verband erop wordt gewezen dat de verordening voorziet in de mogelijkheid om wijzigingen in de gemeentelijke monumentenlijst aan te brengen, om vergunning te verlenen voor wijziging, verplaatsing en afbraak van een beschermd gemeentelijk monument en om in nader omschreven gevallen schadevergoeding toe te kennen.
2.4. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot plaatsing van het pand van appellant op de gemeentelijke monumentenlijst heeft kunnen besluiten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Voorzover de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb dienen de gronden van de aangevallen uitspraak te worden verbeterd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003