200305453/1 en 200305453/2.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2003, kenmerk MSM, verzonden op 9 juli 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 augustus 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. X. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk a/d Amstel, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van den Bos, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Appellant stelt dat verweerder in strijd met artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 18.16 van de Wet milieubeheer heeft geweigerd inhoudelijk in te gaan op zijn verzoek om handhaving.
2.1.1. Artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een beschikking moet worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij gebreke daarvan, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. De evenbedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken geen beschikking is gegeven.
Ingevolge artikel 18.16, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, moet de beschikking op een overeenkomstig artikel 18.14, eerste lid, gedaan verzoek zo spoedig mogelijk worden genomen, doch uiterlijk vier weken na de datum waarop het verzoek is ontvangen.
2.1.2. De Voorzitter stelt vast dat verweerder in het primaire besluit inhoudelijk is ingegaan op het verzoek van appellant om het treffen van handhavingsmaatregelen en dat heeft afgewezen. Bij de beslissing op bezwaar is deze afwijzing gehandhaafd. Van een schriftelijke weigering een besluit te nemen inzake het verzoek van appellant is dan ook geen sprake.
2.2. Appellant betoogt hinder te ondervinden van de activiteiten die op het perceel [locatie] plaatsvinden. Hiertoe stelt appellant dat blijkens een tweetal uittreksels uit het handelsregister op het perceel [locatie] de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [partij] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Jeha Beheer B.V.” staan ingeschreven. Volgens appellant vindt onder deze handelsnamen op voornoemd perceel een grote verscheidenheid aan activiteiten plaats, zonder dat daartoe een vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is afgegeven. Voorts wijst appellant erop dat zich op het perceel diverse installaties bevinden, waaronder een grote paardenbak, lichtmasten en een paardenstal, zodat er in ieder geval sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. Gelet op de vorengenoemde artikelen dient, alvorens te kunnen bepalen of artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is overtreden en verweerder in zoverre bevoegd was handhavingsmaatregelen toe te passen, te worden nagegaan of in onderhavig geval sprake is van een bedrijvigheid die voldoet aan de definitie van het begrip "inrichting" als opgenomen in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat het gebruik van de paardenbak met de daarbij behorende lichtmasten en met een paardenstal, waarin ten hoogste 5 paarden kunnen worden gehuisvest, op het perceel [locatie] een hobbymatig karakter heeft. Voorts is niet aannemelijk geworden noch door appellant aangetoond dat op het perceel nog andere activiteiten plaatsvinden met een zodanige frequentie en continuïteit dat sprake zou zijn van een bedrijvigheid die (binnen een zekere begrenzing) pleegt te worden verricht.
Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat op het perceel [locatie] geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarvoor ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van voornoemde wet een vergunning is vereist. Verweerder was derhalve niet bevoegd tot het toepassen van handhavingsmaatregelen en heeft het verzoek daartoe dus terecht afgewezen.
2.3. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003