ECLI:NL:RVS:2003:AL7551

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305247/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake wijziging vergunning Wet milieubeheer voor opslag gevaarlijke stoffen te Panheel

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 september 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de besloten vennootschap "Edelchemie Panheel B.V.". Het verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, dat op 29 juli 2003 het verzoek om wijziging van de vergunning voor de opslag van gevaarlijke stoffen buiten behandeling had gelaten. Dit verzoek was gedaan op basis van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, met betrekking tot de voorschriften A-13, B-6 en F-7 van de vergunning verleend op 16 mei 1995. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 september 2003, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar advocaten en gemachtigden, en verweerder door ambtenaren van de provincie Limburg.

De Voorzitter overwoog dat het verzoek van verzoekster betrekking had op wijzigingen in de voorschriften voor de opslag van gevaarlijke stoffen. Verzoekster wilde de opslagrichtlijnen aanpassen en de termijn voor opslag van bepaalde afvalstoffen verlengen. Verweerder had het verzoek buiten behandeling gelaten, omdat hij meende dat het verzoek niet voldeed aan de vereisten van de Wet milieubeheer. De Voorzitter oordeelde echter dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek niet in behandeling kon worden genomen en dat er voldoende informatie beschikbaar was om het verzoek te beoordelen.

De Voorzitter besloot daarom het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg te schorsen en veroordeelde de provincie Limburg in de proceskosten van verzoekster. Tevens werd gelast dat de provincie het griffierecht aan verzoekster vergoedde. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij het buiten behandeling laten van verzoeken.

Uitspraak

200305247/1.
Datum uitspraak: 30 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2003, kenmerk 2003/21170, heeft verweerder buiten behandeling gelaten het verzoek van verzoekster om met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer te wijzigen de voorschriften A-13, B-6 en F-7 van de krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 16 mei 1995 verleende vergunning voor de inrichting op het perceel St. Antoniusstraat 15 te Panheel.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar zijn verschenen: verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra en mr. M.T.H. de Gaay Fortman, beiden advocaat te Amsterdam, en door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M.M. de Jongh en ir. J.M.H.J. Verlinden, beiden ambtenaar van de provincie. Voorts zijn daar gehoord: het college van burgemeester en wethouders van Heel, vertegenwoordigd door A.T.G. Huyskens en H.J.W. Engelen, beiden ambtenaar van de gemeente, en de regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Zuid, vertegenwoordigd door mr. C.H.P. Reijnders, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek van verzoekster om toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft betrekking op de volgende wijzigingen.
In voorschrift A-13 is bepaald dat de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage moet zijn uitgevoerd conform de richtlijn CPR 15-1. Verzoekster wenst dit voorschrift zodanig te wijzigen dat de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage dient plaats te vinden conform de richtlijn CPR 15-2.
In voorschrift B-6 is bepaald dat de opslag van in dit voorschrift nader genoemde partijen afvalstoffen slechts mag plaatsvinden gedurende een termijn van maximaal één jaar. Verzoekster wenst deze termijn te wijzigen in: maximaal drie jaar.
Op grond van voorschrift F-7 mag maximaal 500 ton geconditioneerd gips en 1.500 ton ongeconditioneerd gips worden opgeslagen. Verzoekster wenst dit te wijzigen in: maximaal 3.500 ton gaswasgips.
2.2. Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte haar verzoek buiten behandeling heeft gelaten. Samengevat weergegeven voert zij daartoe aan dat wat de voorschriften A-13 en B-6 betreft geen sprake is van wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag. Wat voorschrift F-7 betreft, is volgens verzoekster wel sprake van een wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag, maar zij betoogt dat de extra opslagcapaciteit milieuhygiënisch niet van betekenis is.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat inwilliging van het verzoek zal leiden tot het verlaten van de grondslag van de oorspronkelijke aanvraag uit 1994. Verweerder heeft het verzoek daarom beschouwd als zijnde een aanvraag om veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer. De ‘aanvraag’ heeft verweerder buiten behandeling gelaten, omdat deze volgens hem niet voldoet aan de artikelen 5.16 en 5.17a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
2.2.2. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder met de door hem gegeven motivering onvoldoende duidelijk gemaakt in hoeverre inwilliging van het verzoek om toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer zou leiden tot wijzigingen van de inrichting ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag. De Voorzitter acht voorts op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat op basis van de oorspronkelijke aanvraag het noodzakelijke inzicht kan worden verkregen in de wijze van opslag binnen de inrichting, alsmede in de bedrijfsprocessen, in het bijzonder het conditioneringsproces van gaswasgips. Verweerder heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd waarom het verzoek onvoldoende informatie zou bevatten om een goede beoordeling daarvan mogelijk te maken.
Gelet hierop berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering.
2.3. De Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat de onderhavige zaak gevoegd is behandeld met zaak 200304979/3.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 29 juli 2003, 2003/21170, tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Limburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2003
179-335.