200303171/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 14 april 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 10 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 april 2003, verzonden op 18 april 2003, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juni 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Ingevolge artikel 1, onder k en l, van de Vw 2000, in onderlinge samenhang gelezen, is verdragsvluchteling de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van Vluchtelingen (Trb. 1954, 88; hierna: het Verdrag) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967,76; hierna: het Protocol).
Ingevolge artikel 1, onder A, aanhef en onder 2, van het Verdrag in samenhang met artikel I, onder 2, van het Protocol, voorzover thans relevant, geldt voor de toepassing van dit Verdrag als ‘vluchteling’ elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.2. Hetgeen in grief I naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 met dat oordeel volstaan.
2.2.1. Waar appellanten in grief II aanvoeren dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op hetgeen zij naar voren hebben gebracht, omdat zij essentiële onderdelen uit hun verklaringen uit de weergave daarvan op pagina 4 van de uitspraak heeft weggelaten, wordt overwogen dat de op de rechtbank rustende motiveringsplicht niet zover strekt, dat zij gehouden is al hetgeen door appellanten is aangevoerd afzonderlijk in de uitspraak op te nemen en te bespreken. Gelet op het dossier en hetgeen ter zitting in eerste aanleg is aangevoerd, moet worden aangenomen dat de rechtbank alle aangevoerde feiten en omstandigheden kende en heeft meegewogen.
2.3. In grief III klagen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat zij Rwanda in 1994 uit voorzorg hebben verlaten evenmin duidt op gegronde vrees voor vervolging. De rechtbank heeft volgens hen aldus miskend dat vrees voor vervolging juist een toekomstgericht karakter heeft. Volgens appellanten staat de vraag centraal, wat iemand bij terugkeer vreest en of deze vrees gegrond is, niet of men reeds het slachtoffer is geweest van daden van vervolging.
2.3.1. In de bij de rechtbank bestreden besluiten, waarin de overwegingen van de voornemens om de aanvragen af te wijzen van 16 mei 2001 zijn ingelast, heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom hij heeft geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer in het land van herkomst voor vervolging te vrezen hebben.
De klacht dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 betrekking heeft op hetgeen de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te wachten staat, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu de rechtbank ook op andere gronden, die in hoger beroep onbestreden zijn gebleven en haar kunnen dragen, tot de conclusie is gekomen dat het oordeel van de staatssecretaris niet rechtens onjuist is. De grief faalt.
2.4. Grief IV richt zich tegen de overweging dat de staatssecretaris terecht en op goede gronden de gestelde problemen in de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) niet heeft meegewogen bij de beoordeling of sprake is van gegronde vrees voor vervolging, nu deze zich buiten het land van herkomst van appellanten hebben afgespeeld. Appellanten betogen dat de rechtbank aldus miskent dat hun problemen in de DRC direct verband houden met hun problemen in het land van herkomst, zodat voldaan is aan paragraaf 90 van het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" (hierna: Handbook) van de United Nations High Commissioner for Refugees.
2.4.1. Volgens onderdeel C1/4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt onder land van herkomst verstaan het land, waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft. Niet in geschil is dat appellanten de Rwandese nationaliteit hebben. Gelet op het bepaalde in voormeld artikel 1, onder A, aanhef en onder 2, van het Verdrag heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris op goede gronden de gestelde problemen in de DRC bij de beoordeling of appellanten als vluchtelingen moeten worden aangemerkt niet van betekenis heeft geacht, nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Rwanda te vrezen hebben voor vervolging. Van bijzonder omstandigheden om in dit geval anders te oordelen is niet gebleken. Het Handbook bevat geen regels die de staatssecretaris binden bij zijn beoordeling of een vreemdeling gegronde reden heeft voor vervolging te vrezen. De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2003
15-435.