200302287/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 4 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 16 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Regeling eigenaar-bewoners vuurwerkramp met betrekking tot de woning [locatie 1] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. D.G. Geerdink, advocaat te Oldenzaal, en het college, vertegenwoordigd door C. Jeurink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 december 2000 heeft de raad van de gemeente Enschede de Regeling eigenaar-bewoners vuurwerkramp (hierna: de Regeling) vastgesteld.
2.2. Artikel 2, voorzover van belang, gelezen in samenhang met artikel 5 van de Regeling, bepaalt dat eigenaar-bewoners van woningen die ten gevolge van de vuurwerkramp onbewoonbaar zijn verklaard, dan wel zijn vernietigd, recht hebben op een bijdrage van ƒ 10.000,-- (€ 4538,--) per woning.
Artikel 11 van de Regeling bepaalt dat burgemeester en wethouders van het bepaalde in deze regeling kunnen afwijken indien onverkorte toepassing daarvan, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.3. De Afdeling gaat uit van de volgende, ook tussen partijen niet in geding zijnde feiten.
Ten tijde van de vuurwerkramp was appellante (mede)eigenaar van het pand [locatie 1] te [plaats], die ten gevolge van de ramp volledig is vernietigd. Zij bewoonde op dat tijdstip een huurwoning op het adres [locatie 2] te [plaats], die ook geheel door de ramp is vernietigd. Van de woning aan de [locatie 2] is appellante verhuisd naar een huurwoning in Haaksbergen. Vast staat aldus dat appellante niet voldeed aan de in de Regeling gestelde voorwaarde - het zijn van bewoner - om voor een uitkering ten behoeven van de woning [locatie 1] in aanmerking te komen.
2.4. In dit geschil moet de vraag worden beantwoord of de hardheidsclausule van artikel 11 van de Regeling terecht buiten toepassing is gelaten.
2.5. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college een te strikte toepassing aan de Regeling heeft gegeven door vast te houden aan de eis dat de eigenaar ten tijde van de ramp tevens bewoner was. Het feit dat zij niet voldoende is ingelicht over de verschillende regelingen waarop een beroep kon worden gedaan en ten onrechte in bezwaar niet is gehoord, had naar de mening van appellante aanleiding behoren te zijn voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.6. Mede gezien de toelichting op de Regeling, waaruit de bewonerseis als essentiële voorwaarde voor aanspraak op uitkering blijkt, moet worden geoordeeld dat met die in de Regeling neergelegde eis uitdrukkelijk de gevolgen voor de eigenaar niet-bewoner, zoals in het geval van appellante, zijn onderkend.
Nu voorts, gelet op de handelwijze van de gemeente, waarbij gedupeerden, en ook appellante naar namens het college ter zitting onbestreden is gesteld, zowel schriftelijk als telefonisch gewezen zijn op het bestaan van de verschillende schaderegelingen, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college jegens appellante is tekort geschoten en onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Evenmin bestond voor het college, gelet op artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht, reden appellante naar aanleiding van haar bezwaarschrift te horen, nog daargelaten of de hoorzitting ten doel heeft de verstrekking van algemene, buiten de aangevoerde bezwaren gelegen informatie door het bestuursorgaan aan de bezwaarde, zoals appellante kennelijk meent.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestond voor toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003