200301251/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 17 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reiderland.
Bij besluit van 5 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland (hierna: het college) aan [vergunninghouders] krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend ten behoeve van het gebruik van de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gelegen boerderij als glasblazerij/glasgalerie .
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2003, verzonden op 21 januari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 29 april 2003 hebben vergunninghouders een reactie ingediend naar aanleiding van het hoger-beroepschrift.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, hebben appellanten nadere stukken ingediend. Die zijn aan de andere partijen toegestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door L.M. Hut en M.M. van den Brink, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn de ter zitting verschenen vergunninghouders gehoord.
2.1. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied, gemeente Nieuweschans, no. 11.00.01.” rust op het perceel de bestemming “Agrarische bedrijven”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor veehouderij, veefokkerij, veemesterij, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf en kwekerij, met bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken, erven en agrarische kultuurgronden.
2.1.1. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel ten behoeve van een glasblazerij/glasgalerie in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. Gedeputeerde staten van Groningen hebben bij brief van 13 april 2000, nr. 00/4965/15/A.41, RRB, een notitie bekendgemaakt over toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO (hierna: de vrijstellingslijst).
Ingevolge onderdeel H van de vrijstellingslijst, voorzover thans van belang, komt het hergebruiken en het inpandig verbouwen van een aan het agrarisch gebruik onttrokken karakteristieke boerderij voor bewoning en/of de uitoefening van kleinschalige bedrijfsactiviteiten of dienstverlening uitsluitend voor vrijstelling in aanmerking, indien het geldende bestemmingsplan voor een dergelijke functiewijziging geen regeling bevat en een verklaring van geen bezwaar is afgegeven.
Volgens de toelichting op die passage worden alternatieve vormen van gebruik van vrijgekomen agrarische bebouwing in het algemeen slechts aanvaardbaar geacht onder de volgende omstandigheden:
- vestiging binnen bebouwing;
- geen industrieel karakter (uitsluitend lichte milieucategorieën);
- geen verkeersaantrekkende werking;
- geen overwegende bezwaren vanuit natuur en landschap (gebruik van het erf);
- geen beperking van de exploitatie en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven;
- geen structurele verstoring van het kernwinkelapparaat.
2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter, nu het project onmiskenbaar een verkeersaantrekkende werking heeft, ten onrechte heeft overwogen dat het project voldoet aan de aldus voor vrijstelling gestelde eisen.
2.3.1. Dit betoog slaagt. Gebleken is dat in de glasblazerij demonstraties worden gehouden, die naar schatting door 5.000 tot 10.000 bezoekers per jaar worden bezocht. Daarnaast is op het perceel een galerie gevestigd, waar eigen werk en – op termijn – werk van anderen tentoon wordt gesteld. Nu deze galerie kennelijk ook bedoeld is bezoekers aan te trekken, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat binnen het door gedeputeerde staten in de vrijstellingslijst aangegeven vereiste inzake de niet-verkeersaantrekkende werking wordt gebleven. Dat de wegcapaciteit, naar wordt gesteld, ter plaatse een beperkte toeneming van de verkeersdruk toelaat, is, wat hier verder ook van zij, geen omstandigheid die leidt tot een ander oordeel.
2.3.2. De conclusie is dat het project niet is aan te merken als een door gedeputeerde staten aangegeven geval, waarvoor krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend. Aan de overige door appellanten aangevoerde gronden van het hoger beroep komt de Afdeling niet toe.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 30 oktober 2002 wegens strijd met artikel 19, tweede lid, van de WRO vernietigen.
2.5. Nu niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 17 januari 2003 in de zaken nrs. AWB 02/1167 WRO en AWB 02/1168 WRO VEN;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reiderland van 30 oktober 2002, RZ/LH/02-,2145;
V. gelast dat de gemeente Reiderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 267,10 vergoedt, des dat betaling aan de een bevrijdt tegenover de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003