ECLI:NL:RVS:2003:AL3380

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301237/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor windturbine door college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank te Dordrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden had op 23 maart 2001 geweigerd om aan [verzoeker] vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning te verstrekken voor de bouw van een windturbine op een perceel in Giessenburg. De rechtbank had in haar uitspraak van 17 januari 2003 het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Hiertegen heeft het college hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 30 juni 2003. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de windturbine met een ashoogte van 60 meter niet noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering van [verzoeker], die een melkveehouderij exploiteert. De energiebehoefte van de bedrijfsvoering bedraagt slechts een marginaal deel van de energie die de windturbine kan opwekken. De Afdeling oordeelt dat de weigering van het college om de bouwvergunning te verlenen in overeenstemming is met de geldende bestemmingsplannen en het beleid dat gericht is op groepsgewijs plaatsen van windturbines.

De hoger beroepen zijn gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van [verzoeker] is ongegrond verklaard. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid de vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen weigeren, gezien het beleid en de noodzaak voor de agrarische bedrijfsvoering.

Uitspraak

200301237/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 17 januari 2003 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellanten sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden (hierna: het college) geweigerd [verzoeker] vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een windturbine op het perceel, kadastraal bekend gemeente Giessenburg, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 juli 2001 heeft het college het door [verzoeker] tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 26 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 27 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 april 2003 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar het college, vertegenwoordigd door J. de Kreij, wethouder, en mr. E.A. Schep, ambtenaar der gemeente, en bijgestaan door mr. G.O. Groeskamp, advocaat te Gorinchem, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, daar als partij verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een windturbine met een ashoogte van 60 meter op het perceel. Op het perceel exploiteert [verzoeker] een melkveehouderij.
2.2. Anders dan [verzoeker] betoogt kunnen appellanten sub 2 in hoger beroep als belanghebbende worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat het perceel is gelegen in de directe nabijheid van het agrarisch bedrijf en de woning van appellanten sub 2. Zij hebben dan ook belang bij de beoordeling van de juistheid van het oordeel van de rechtbank, nu dat ertoe heeft geleid dat de rechtbank het besluit waarbij de weigering van de bouwvergunning is gehandhaafd heeft vernietigd.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de op de kaart aangewezen gronden met die bestemming bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, twaalfde lid, onder b en voor kleinschalige natuur- en landschapsontwikkeling, met in achtneming van de kenmerkende openheid.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken toegestaan waaronder windturbines, voeder- en mestsilo’s, die noodzakelijk zijn voor de in lid 1 bedoelde bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 14, vijftiende lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, stellen burgemeester en wethouders ter toetsing van een bouwplan aan de bepalingen van de leden 1 t/m 4 en 9 t/m 14 het bouwplan voor een gemotiveerd advies in handen van een agrarische deskundige.
Ingevolge artikel 14, achttiende lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen windturbines uitsluitend binnen de bouwsteden worden gebouwd tot een aantal van niet meer dan één windturbine per bouwstede, waarbij in acht dient te worden genomen dat in weidevogelgebieden zoals aangegeven op de tekening die als bijlage onderdeel uitmaakt van de plankaart de hoogte van een windturbine niet meer dan 40 meter mag bedragen en in de overige gebieden niet meer dan 60 meter.
Artikel 1, twaalfde lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, omschrijft een agrarisch bedrijf als een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van vee, nader te onderscheiden in:
a. (…);
b. veehouderij op open grond:
het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel met gebruikmaking van de open grond;
d tm. f. (…).
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de oprichting van de windturbine niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf van [verzoeker].
2.5. Dit betoog slaagt. Uit artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften volgt dat de windturbine noodzakelijk moet zijn voor de agrarische bedrijfsvoering. Vaststaat dat de energiebehoefte voor de agrarische bedrijfsvoering van [verzoeker] slechts een zeer marginaal deel bedraagt, ongeveer twee procent, van de hoeveelheid stroom die de betreffende windturbine kan opwekken. De windturbine is dan ook niet noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering. Oprichting ervan is derhalve in strijd met artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften. Dat de opbrengst van de energieproductie een positieve bijdrage kan leveren aan het bedrijfsresultaat, zoals [verzoeker] heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren. De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende. Het betoog van [verzoeker] dat het advies van de Intergemeentelijke Agrarische Advies Commissie (hierna: de IAAC) onzorgvuldig is en dat de IAAC niet onafhankelijk is kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Zoals onder 2.4. is overwogen, kan slechts een marginaal gedeelte van de door de windturbine geproduceerde energie ten behoeve van het bedrijf van [verzoeker] worden aangewend. Gelet hierop kon het college, hoe de inhoud van het advies en de samenstelling van de IAAC ook zijn geweest, tot geen ander oordeel komen dan dat de windturbine niet noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering voor het bedrijf van [verzoeker]. Voorts wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren, nu het (gewijzigde) landelijke, provinciale en gemeentelijke beleid, dat thans is gericht op het groepsgewijs plaatsen van windturbines, zich verzet tegen een solitaire opstelling, zoals door [verzoeker] aangevraagd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 17 januari 2003, AWB 01/905;
III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003
71-423.