ECLI:NL:RVS:2003:AL3325

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206507/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P.A. Offers
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning exploitatie seksinrichting door burgemeester Rotterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de burgemeester van Rotterdam om appellant een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een seksinrichting. De burgemeester had op 12 juli 2001 besloten de vergunning te weigeren, omdat er aanwijzingen waren dat in de inrichting personen werkzaam zouden zijn in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen en de Vreemdelingenwet. Appellant had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar op 21 december 2001 ongegrond. De rechtbank te Rotterdam had op 29 oktober 2002 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 19 augustus 2003 ter zitting behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. drs. K. Moene, en de burgemeester werd vertegenwoordigd door ambtenaar H.G. Elmendorp. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de burgemeester op basis van eerdere controles, waarbij illegaal verblijvende vrouwen in de inrichting van appellant zijn aangetroffen, terecht heeft geconcludeerd dat er aanwijzingen waren voor het niet verlenen van de vergunning. Appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat de eerdere controles niet relevant waren voor de besluitvorming, maar de Raad van State oordeelde dat de burgemeester deze informatie wel degelijk in zijn overwegingen mocht meenemen.

De Raad van State bevestigde dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de aanwezigheid van illegaal verblijvende vrouwen in de inrichting van appellant een grond voor weigering van de vergunning vormde, vooral gezien het feit dat appellant op de hoogte was van de gewijzigde wetgeving per 1 oktober 2000. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200206507/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 29 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een seksinrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij brief van 4 december 2001 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn hiertegen gerichte bezwaarschrift.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft de burgemeester het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2002, verzonden op 30 oktober 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen gericht geachte beroep van appellant ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. K. Moene, advocaat te
Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.3a.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV), voor zover hier van belang, is het verboden een seksinrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.3a.8, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, weigert de burgemeester de vergunning, bedoeld in artikel 2.3a.3, eerste lid, indien er aanwijzingen zijn dat in de inrichting personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
2.2. Voormelde bepalingen van de APV zijn op 1 oktober 2000 in werking getreden, gelijktijdig met het vervallen van artikel 250bis van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen ook wel wordt aangeduid als de opheffing van het bordeelverbod. De burgemeester heeft de door appellant gevraagde vergunning geweigerd, omdat er volgens hem aanwijzingen zijn als bedoeld in artikel 2.3a.8, eerste lid, aanhef en onder c, zoals hiervoor aangehaald. Die aanwijzingen vindt de burgemeester in het feit dat er bij drie controles van de door appellant geëxploiteerde inrichting, te weten op 6 oktober 1999, 30 augustus 2000 en op 30 januari 2001, verschillende aantallen illegaal in Nederland verblijvende en derhalve zonder werkvergunning werkende vrouwen, zijn aangetroffen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hetgeen bij de controles vóór 1 oktober 2000 is geconstateerd, nog daargelaten de juistheid van die constateringen, niet had mogen worden meegenomen in de besluitvorming omtrent de verlening van de gevraagde vergunning. Voor 1 oktober 2000 gold immers een gedoogbeleid ten aanzien van illegaal werkende vrouwen. De controle in 2001 biedt volgens appellant onvoldoende basis voor de onderhavige weigering, omdat hij niet kan worden aangesproken op vervalste paspoorten die ook de vreemdelingendienst niet van echt heeft kunnen onderscheiden en waarin bovendien niet was aangetekend of er al dan niet arbeid mocht worden verricht. Voorts heeft de rechtbank naar het oordeel van appellant miskend dat de burgemeester het begrip “aanwijzingen” in de APV niet consistent invult, hetgeen blijkt uit het feit dat aan de inrichtingen [naam inrichting] en [naam inrichting], waar ook illegale vrouwen zijn aangetroffen bij controles voor 1 oktober 2000, wel een APV-vergunning is verleend.
2.4. Het betoog van appellant slaagt niet. Appellant heeft weliswaar betwist dat de bij de controles aangetroffen vrouwen illegaal hier te lande aanwezig zijn, maar voor dit betoog geen enkel bewijs aangedragen, zodat de burgemeester op hetgeen over die controles door de politie is gerapporteerd heeft mogen afgaan. Of het appellant kan worden verweten dat illegaal hier te lande aanwezige vrouwen in zijn inrichting te werk gesteld zijn, is voor de onderhavige beslissing niet relevant. Overigens volgt uit de stelling van appellant dat hij ervan uit mocht gaan dat de vrouwen wel mochten werken aangezien het tegendeel niet door de vreemdelingendienst in de paspoorten was aangetekend, dat hij zich daarvan niet daadwerkelijk heeft vergewist.
2.5. Dat de voor 1 oktober 2000 uitgevoerde controles niet hebben geleid tot optreden van gemeentewege, zoals intrekking van de toen geldende exploitatievergunning of sluiting van de inrichting, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat hiermee bij de beslissing omtrent verlening van de gevraagde vergunning geen rekening kon worden gehouden. Duidelijk is immers geworden dat bij de controle in januari 2001 geen sprake was van een incident doch van het voortduren van een reeds bestaande situatie. Niet kan worden geoordeeld dat de burgemeester in het geheel van de bij de drie controles geconstateerde feiten geen aanwijzinge n heeft kunnen zien in de zin van artikel 2.3a.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV, die tot weigering van de vergunning moesten leiden. Dit geldt te meer nu appellant in ieder geval ruimschoots voor januari 2001 ervan op de hoogte was dat per 1 oktober 2000 het te werk stellen van illegaal hier te lande aanwezige vrouwen grond voor weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 2.3a.3, eerste lid, van de APV vormt.
2.6. Gelet op het imperatieve karakter van artikel 2.3a.8, eerste lid, behoeft de vraag of ook in andere gevallen sprake is geweest van voortgaande tewerkstelling van illegaal hier te lande aanwezige vrouwen geen beantwoording. Overigens zou een bevestigend antwoord op deze vraag er niet toe kunnen leiden dat aan appellant alsnog een vergunning moet worden verstrekt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003
306.