ECLI:NL:RVS:2003:AL3322

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206351/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor akkerbouwloods en bedrijfswoning in Best

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Best op 3 maart 2000 een bouwvergunning geweigerd voor de bouw van een akkerbouwloods en een bedrijfswoning op een perceel in Best. Appellant, die de vergunning aanvroeg, heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering. Het college heeft op 8 november 2000 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de vergunning voor de bedrijfswoning geweigerd. De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 17 oktober 2002 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 15 juli 2003 behandeld. De kern van het geschil betreft de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de bestemmingsplanvoorschriften. Het college heeft geoordeeld dat het bouwplan niet voorziet in de oprichting van een zelfstandig agrarisch bedrijf, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van de vergunning. Appellant betoogde dat het college ten onrechte het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) heeft gevolgd, maar de Raad van State oordeelde dat het college zich op goede gronden op dat advies heeft gebaseerd.

De Raad van State overweegt dat bij de toetsing van een bouwplan niet alleen gekeken moet worden naar de bestemming van het perceel, maar ook naar het beoogde gebruik van het bouwwerk. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte buiten de grenzen van het geschil is getreden, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bouwvergunning heeft geweigerd, omdat het plan niet voldoet aan de vereisten van het bestemmingsplan.

Uitspraak

200206351/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Best.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor een akkerbouwloods en bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Best, sectie […], nummer […], gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 november 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het betreft de akkerbouwloods, besloten daarvoor alsnog bouwvergunning te verlenen, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2001, verzonden op 10 december 2001, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover daarbij het bezwaar tegen de weigering van bouwvergunning voor een bedrijfswoning ongegrond is verklaard, en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2002, verzonden op 22 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar appellant in persoon, vergezeld van zijn [vader] en bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Kusters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak van de gemeente Best” is het perceel bestemd voor “Landelijk gebied”.
Ingevolge artikel II, lid A, onder 1 mogen op gronden met deze bestemming worden opgericht woningen en andere gebouwen uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf, mits voldaan wordt aan de volgende bepalingen:
a. de oppervlakte van het bouwperceel van een woning moet minstens 1 ha bedragen;
b. de oppervlakte van de overige tot het bedrijf behorende grond, in eigendom of pacht, moet minstens 5 ha bedragen;
c. de breedte van het bouwperceel van een woning moet bedragen: voor gronden langs de weg van nationale betekenis minstens 100 m en voor de overige gronden minstens 60 m;
d. de afstand van enig gebouw of opstal tot de zijdelingse perceelsgrens moet minstens 5 m bedragen;
e. tot het agrarisch bedrijf moet behoren een op het bouwperceel staande stal of schuur met een inhoud van minstens 300 m3.
Ingevolge artikel I, aanhef en onder 2, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een landbouwbedrijf, tuinbouwbedrijf of een gemengd land- en tuinbouwbedrijf.
2.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bouwplan – voor zover dat betrekking heeft op de bouw van een woning – in overeenstemming is met artikel II, lid A, onder 1 van de planvoorschriften.
Het college heeft aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is geworden dat het bouwplan voorziet in de oprichting van een zelfstandig agrarisch bedrijf. De boomkwekerij-activiteiten ten behoeve waarvan bouwvergunning is gevraagd, moeten volgens het college worden beschouwd als een uitbreiding van het bestaande agrarische bedrijf dat wordt geëxploiteerd door een maatschap die appellant met zijn vader is aangegaan. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 29 maart 2002.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het voormelde advies van de AAB aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, reeds omdat de AAB bij een eerdere adviesaanvraag voor dit bouwplan te kennen heeft gegeven een advies niet zinvol te achten.
De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Blijkens haar brief van 24 januari 2000 heeft de AAB afgezien van het uitbrengen van advies omdat haars inziens het (gemeentelijk) juridisch kader volstrekt ontoereikend was om het bouwplan te kwalificeren binnen het provinciaal ruimtelijk beleid. Op verzoek van het college heeft de AAB bij het uitbrengen van haar advies van 29 maart 2002 het bouwplan los van het planologische kader bezien en uitsluitend beoordeeld of de bouwaanvraag voorziet in de vestiging van een reëel agrarisch bedrijf. Gelet hierop, valt niet in te zien dat het uitbrengen van advies haaks staat op de eerder door de AAB in haar vermelde brief gedane mededeling.
2.4. Volgens vaste jurisprudentie – bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 1996, inzake nr. H01.96.0154, gepubliceerd in JB 1997/7, Rawb 1997, 54 en Gemeentestem 7049, nr. 9 – moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.5. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep van appellant slechts gericht was tegen de beslissing op bezwaar, voor zover aan de gehandhaafde beslissing tot weigering van bouwvergunning voor de bedrijfswoning ten grondslag is gelegd dat het bouwplan niet voorziet in de oprichting van een zelfstandig agrarisch bedrijf. Door te overwegen dat bovendien niet is voldaan aan de voorwaarde dat tot het agrarisch bedrijf een op het bouwperceel staande stal of schuur moet behoren, is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht getreden buiten de grens van het geschil, zoals dat door appellant aan de orde is gesteld. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.6. Vast staat dat de gronden, waarop appellant zijn bedrijf stelt te willen vestigen, in eigendom zijn van zijn vader en gedeeltelijk in gebruik zijn bij het bestaande (landbouw)bedrijf waarin appellant thans werkzaam is. Slechts een klein gedeelte van die gronden blijft, ook na vestiging van het nieuwe bedrijf, in gebruik bij het bestaande (landbouw)bedrijf. Dit bedrijf wordt, naar ter zitting is gebleken, overigens ook niet opgeheven. Gebleken is verder dat de boomkwekerij-activiteiten alsook de realisering van het bouwplan zullen worden gefinancierd door de maatschap van appellant en zijn vader. Voorts is gebleken dat de gronden benodigd voor de uitloop van de kippen van het bestaande bedrijf tevens worden toegerekend aan het te vestigen bedrijf.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college gegronde twijfel heeft kunnen hebben over het realiteitsgehalte van het voornemen van appellant en op die grond redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat het beoogde gebruik niet dienstig is aan een nieuw op te richten, zelfstandig agrarische bedrijf, en deswege terecht de gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd wegens strijdigheid met artikel II, lid A, onder 1 van de planvoorschriften.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003
53-412.