ECLI:NL:RVS:2003:AL3273

Raad van State

Datum uitspraak
22 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303915/1 en 200303915/6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • T.I. van Koten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom opgelegd aan Café in Utrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 september 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college had op 4 juni 2003 een last onder dwangsom opgelegd aan appellante, een café, vanwege overtredingen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. De dwangsom was vastgesteld op € 2.500 per week, met een maximum van € 10.000. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 4 september 2003 is het verzoek behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en verweerder door een ambtenaar van de gemeente. De Voorzitter heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de geluidgrenswaarden die voor de inrichting gelden, niet correct waren toegepast door verweerder. De Voorzitter oordeelde dat de geluidgrenswaarde voor de nachtperiode niet 40 dB(A) was, maar 45 dB(A), omdat de inrichting medio 1992 was opgericht en de relevante voorschriften niet correct waren toegepast. Hierdoor was het besluit van het college onvoldoende gemotiveerd en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200303915/1 en 200303915/6.
Datum uitspraak: 22 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2003, kenmerk DSO 03110460/Wm 5711, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd ten aanzien van Café [naam] op het perceel [locatie] te [plaats]. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500 per week voor elke week dat de overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (hierna: het Besluit) voortduurt. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, is vastgesteld op € 10.000.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2003, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 7 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W. Bulthuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als deskundige gehoord [naam deskundige].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat op de inrichting het Besluit van toepassing is.
2.2. Appellante heeft betoogd dat wordt voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Zij verwijst hiervoor naar de resultaten van een geluidmeting uitgevoerd door [onderzoeksbureau], neergelegd in de brief van 6 mei 2003 met kenmerk B0500188aaA0.jk. In deze brief wordt ervan uitgegaan dat de geluidgrenswaarde van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit op grond van voorschrift 1.1.7 van diezelfde bijlage verhoogd mag worden met 5 dB omdat de inrichting medio 1992 is opgericht. Uit de geluidmeting blijkt dat aan de geluidgrenswaarde van 45 dB(A) in de nachtperiode op de gevel van tegenoverliggende woningen voldaan wordt door Café [naam], aldus appellante.
2.3. Verweerder staat op het standpunt dat op de inrichting de geluidnormen van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit van toepassing zijn en dat de verhoging van 5 dB niet geldt voor de onderhavige inrichting. Nu uit de geluidmeting van 25 maart 2003 blijkt dat de grenswaarde voor de nachtperiode wordt overschreden met 6 dB kon hij de bovengenoemde bestuurlijke handhavingsmaatregelen treffen, aldus verweerder.
2.4. In voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit is kort gezegd bepaald dat het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit is bepaald dat in gevallen waarin op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing was, de waarden van het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel 1 van voorschrift 1.1.1 met 5 dB worden verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december 1992. In dat geval gelden die lagere waarden.
In voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer is, voor zover hier van belang, bepaald dat in afwijking van voorschrift 2.1 voor inrichtingen die reeds zijn opgericht vóór de datum waarop dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidniveau niet meer mag bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, met dien verstande dat, indien ten behoeve van die inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer krachtens de Hinderwet of een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Wet geluidhinder is verleend, het equivalente geluidniveau niet hoger mag zijn dan de waarde die is vastgelegd in de voor die inrichting verleende vergunning. Het bevoegd gezag kan ingevolge dit voorschrift nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidniveaus voor de inrichting.
2.5. Niet betwist is dat de onderhavige inrichting is opgericht medio 1992, voordat het Besluit horecabedrijven Hinderwet (later vervangen door het Besluit horecabedrijven milieubeheer) in werking trad. Vaststaat tevens dat voor de inrichting geen milieuvergunning krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer gold ten tijde van het van toepassing worden van het Besluit horecabedrijven Hinderwet en dat verweerder toentertijd geen nadere eisen heeft opgelegd waarbij de geluidgrenswaarden voor de inrichting zijn aangepast.
Uit het vorengaande volgt dat voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer op de inrichting van toepassing was. Hieraan kan niet afdoen dat ten tijde van de oprichting van de inrichting geen melding op grond van het Besluit horecabedrijven Hinderwet is gedaan. Gelet op het bepaalde in voorschrift 1.1.7 van het Besluit zijn de geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau waaraan de inrichting dient te voldoen daarom 5 dB hoger dan neergelegd in voorschrift 1.1.1 van het Besluit. In de nachtperiode geldt voor de onderhavige inrichting derhalve niet een grenswaarde van 40 dB(A), maar een geluidgrenswaarde van 45 dB(A).
De Voorzitter overweegt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte ervan is uitgegaan dat voor de inrichting een geluidgrenswaarde voor de nachtperiode geldt van 40 dB(A). Nu verweerder het bestreden besluit hierop heeft gebaseerd is het bestreden besluit reeds hierom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.6. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 4 juni 2003, DSO 03110460/Wm 5711;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 278,28; het bedrag dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€ 464,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2003
324.