ECLI:NL:RVS:2003:AL3250

Raad van State

Datum uitspraak
22 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206653/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Ilpendam vastgesteld door gemeenteraad Waterland

Op 11 april 2002 heeft de gemeenteraad van Waterland het bestemmingsplan "Ilpendam" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende verzoekers beroep ingesteld bij de Raad van State. De verzoekers vroegen om voorlopige voorzieningen, omdat zij vreesden voor negatieve gevolgen van het bestemmingsplan. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de verzoeken op 1 augustus 2003 behandeld. De verzoeker sub 1 stelde dat de goedkeuring van het plan onterecht was, omdat het niet overeenkwam met het feitelijke gebruik van zijn perceel. De Voorzitter oordeelde dat de bestuursdwangaanschrijving niet aan de orde kon worden gesteld in deze procedure en dat er geen spoedeisend belang was, aangezien de betrokken opstallen inmiddels waren verwijderd. De verzoekers sub 2 en anderen vreesden dat de bouw van woningen op de gronden achter hun percelen zou leiden tot ontsluiting via hun perceel. De Voorzitter oordeelde dat het niet aannemelijk was dat vergunningen voor de bouw van deze woningen zouden worden verleend, waardoor ook hier geen spoedeisend belang was. Verzoekster sub 3 en verzoekster sub 4 vreesden overlast door de uitbreiding van een transportbedrijf. De Voorzitter concludeerde dat de uitbreiding niet zou leiden tot ernstige milieuhinder en dat de verzoeksters niet gebaat waren bij schorsing van het besluit. De Voorzitter wees alle verzoeken af, omdat de belangen van de verzoekers niet opwogen tegen de belangen van de gemeente en de ontwikkeling van het bestemmingsplan. De beslissing werd op 22 september 2003 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200206653/2.
Datum uitspraak: 22 september 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [verzoekster sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [verzoekster sub 4], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2002 heeft de gemeenteraad van Waterland het bestemmingsplan "Ilpendam" vastgesteld.
Bij zijn besluit van 19 november 2002, kenmerk 2002-17990, heeft verweerder over de goedkeuring van het bestemmingsplan beslist.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 12 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2002, verzoekers sub 2 bij brief van 2 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2003, verzoekster sub 3 bij brief van
3 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2003, en verzoekster sub 4 bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2003, beroep ingesteld. Verzoekster sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 31 januari 2003.
Bij brief van 16 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2002, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 2 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2003, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 16 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2003, heeft verzoekster sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2003, heeft verzoekster sub 4 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 augustus 2003, waar verzoeker sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoekster sub 4, in persoon, bijgestaan door mr. M.J. van Pomeren, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. F.D.J.A. Pieters en G. Roerdinkveldboom, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord. Verzoekers sub 2 en verzoekster sub 3 zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting inzake het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster sub 3 en verzoekster sub 4 hebben burgemeester en wethouders bij brief van 15 augustus 2003 een nadere reactie ingediend. Verzoekster sub 3, verzoekster sub 4 en verweerder zijn in de gelegenheid gesteld op deze brief te reageren.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor de bestaande kern Ilpendam, de zogenoemde uitplaatsingslocatie voor bedrijven Ilpendam-Zuid en de uit te werken locaties Ilpendam-Noord en perceel Monnickendammerrijweg naast nummer [locatie 1].
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. [verzoeker sub 1] stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarin een woning en een melkhuisje op zijn perceel aan de Monnickendammerrijweg niet overeenkomstig het feitelijke gebruik zijn bestemd. Hij verzoekt schorsing van het bestreden besluit, omdat hij van de gemeente Waterland een bestuursdwangaanschrijving heeft ontvangen tot verwijdering van deze opstallen.
De Voorzitter stelt voorop dat de bestuursdwangaanschrijving buiten de reikwijdte van het thans bestreden besluit valt en als zodanig in deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld.
Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de woning en het melkhuisje inmiddels zijn verwijderd. Aldus is met het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre geen spoedeisend belang gemoeid.
Daarnaast strekt het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker sub 1] ertoe dat uitbreiding van zijn woning dan wel een bepaald gebruik van tot zijn perceel behorende gronden mogelijk wordt, terwijl het bestemmingsplan niet in die mogelijkheid voorziet.
Verzoeker is niet gebaat bij schorsing van de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit, aangezien daarmee verwezenlijking van de gewenste uitbreiding dan wel het gewenste gebruik van gronden niet mogelijk wordt. Een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt is te verstrekkend, aangezien het scheppen van die mogelijkheid niet met een uitspraak van de Afdeling kan worden bewerkstelligd. Die uitspraak zou kunnen strekken tot onthouding van goedkeuring aan de desbetreffende planonderdelen, doch daarmee zou verwezenlijking van de gewenste uitbreiding dan wel het gewenste gebruik van de gronden nog niet mogelijk zijn.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek van [verzoeker sub 1] om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.4. [verzoekers sub 2] en anderen stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voorzover dit voorziet in de bouw van woningen op de gronden achter de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]. Zij verzoeken schorsing van het bestreden besluit, omdat zij vrezen dat de ontsluiting van deze woningen krachtens een erfdienstbaarheid over hun perceel [locatie 2] zal worden gerealiseerd.
De Voorzitter stelt vast dat op de gronden achter het perceel [locatie 2] thans een garagebedrijf is gevestigd, dat op termijn naar de uitplaatsingslocatie voor bedrijven Ilpendam-Zuid zal worden verplaatst. In verband hiermee en mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting, acht de Voorzitter niet aannemelijk dat voor de behandeling van de bodemprocedure vergunningen voor de bouw van bedoelde woningen zullen worden verleend. Aldus is met het verzoek om voorlopige voorziening geen spoedeisend belang gemoeid.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek van [verzoekers sub 2] om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.5. [verzoekster sub 3] en [verzoekster sub 4] stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in een uitbreiding van transportbedrijf [vergunninghouder]. Zij verzoeken schorsing van het bestreden besluit, omdat de uitbreiding volgens hen zal leiden tot overlast en tot aantasting van het landschap en het uitzicht vanuit hun woningen.
2.5.1. De Voorzitter stelt vast dat bij besluit van 22 juni 2001 het college van burgemeester en wethouders van Waterland met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) voor een deel van de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden van transportbedrijf [vergunninghouder] vrijstelling heeft verleend van het vigerende bestemmingsplan. De vrijstelling betreft de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg met grondwal en groensingel alsmede een terreinverharding ter plaatse van de nieuwe was- en tankplaats. Deze vrijstelling is bij uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003, no. 200205369/1, onherroepelijk geworden, zodat de aanleg van de ontsluitingsweg met grondwal en groensingel en het verharden van het desbetreffende gedeelte van het terrein reeds op basis van de vrijstelling mogelijk is. Verzoeksters zijn dan ook in zoverre niet gebaat bij schorsing van het bestreden besluit, aangezien daarmee verwezenlijking van genoemde onderdelen van de uitbreiding niet kan worden voorkomen.
2.5.2. De uitbreiding van transportbedrijf [vergunninghouder], voorzover deze niet onder genoemde vrijstelling valt, heeft betrekking op een perceel van ongeveer 80 x 50 meter grenzend aan de oostzijde van het bestaande bedrijfsterrein. Dit perceel heeft de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de subbestemming “tevens transportbedrijf”, voorzien van de nadere aanwijzing “zonder gebouwen”. Blijkens de stukken is ongeveer de helft van dit perceel nodig als manoeuvreerruimte vanwege de nieuwe ontsluiting. Voor de andere helft is niet direct een bedrijfsmatige noodzaak aanwezig. Wel ontstaat volgens de gemeenteraad aldus een ruimtelijk logisch geheel en kan met dit gedeelte van het terrein enige autonome groei in de planperiode worden opgevangen.
2.5.3. Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke gevolgen van dit deel van de uitbreiding van het transportbedrijf (hierna aangeduid als: de uitbreiding) beperkt zijn.
De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat niet gebleken is dat de gronden waar de uitbreiding is voorzien belangrijke natuurlijke of ecologische waarden vertegenwoordigen. Voorts acht hij niet aannemelijk dat de uitbreiding het landschap in ernstige mate zal verstoren, aangezien op het bestaande bedrijfsterrein reeds bebouwing aanwezig is en in het plan ter plaatse van de uitbreiding geen bebouwingsmogelijkheden zijn opgenomen. Daarnaast voorziet het plan ten behoeve van de landschappelijke inpassing in een afscheiding aan de oostzijde van het bedrijfsterrein in de vorm van een 10 meter brede strook met de bestemming “Groenvoorziening”.
De Voorzitter acht evenmin aannemelijk dat de uitbreiding zal leiden tot ernstige milieuhinder voor verzoeksters, nu de afstand van de in het plan voorziene oostgrens van het transportbedrijf tot hun woningen minimaal ongeveer 150 meter bedraagt.
Voorts ziet de Voorzitter voorshands geen grond voor het oordeel dat de uitbreiding zal leiden tot ernstige verkeersoverlast.
Weliswaar bestaat voor een deel van de uitbreiding thans geen economische noodzaak, maar de Voorzitter ziet, gelet op de omvang daarvan in relatie tot de totale oppervlakte van het bedrijfsterrein en in aanmerking genomen hetgeen hij hiervoor heeft overwogen, in die omstandigheid geen aanleiding voor schorsing van het bestreden besluit.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek van [verzoekster sub 3] geheel en het verzoek van [verzoekster sub 4] in zoverre te worden afgewezen.
2.6. [verzoekster sub 4] stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in de aanleg van de zogenoemde uitplaatsingslocatie voor bedrijven Ilpendam-Zuid. Zij verzoekt schorsing van het bestreden besluit, omdat zij vreest voor milieuhinder van de bedrijven die zich daar gaan vestigen.Tevens zal deze bedrijfslocatie volgens verzoekster leiden tot aantasting van het landschap en het uitzicht vanuit haar woning.
2.6.1. Blijkens de plankaart hebben de gronden ter plaatse van de uitplaatsingslocatie de bestemming “Maatschappelijke- en Bedrijfsdoeleinden (2)” en deels de subbestemming “p/r” gekregen. Ingevolge artikel 16A, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die als zodanig zijn aangewezen onder meer bestemd voor een brandweergarage, bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en, ter plaatse van de subbestemming “p/r”, voor een autoreparatiebedrijf en een reparatiebedrijf in landbouwmachines. Blijkens de plantoelichting is de locatie bedoeld voor de vestiging van bestaande locale bedrijven die zich thans in de oude kern bevinden en aldaar veel hinder veroorzaken.
2.6.2. De Voorzitter stelt voorop dat ingevolge het streekplan Waterland in het kader van de dorpsvernieuwing, via sanering van hinderlijke bedrijven of functieverandering enige nieuwe ruimte ten behoeve van locale bedrijven kan worden gecreëerd. Aldus staat het provinciale beleid niet aan dit onderdeel van het plan in de weg.
Voorts ziet de Voorzitter voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van de uitplaatsingslocatie niet in redelijkheid voor de in geding zijnde gronden in Ilpendam-Zuid heeft kunnen kiezen.
Hij neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat deze gronden belangrijke natuurlijke of ecologische waarden vertegenwoordigen. Voorts heeft verweerder in dit verband in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de locatie min of meer ligt in een hoek aan de rand van een weidelandschap tussen de bestaande dorpsbebouwing en het transportbedrijf [vergunninghouder].
Voorts heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verwezenlijking van de uitplaatsingslocatie niet zal leiden tot een onevenredige verslechtering van het woonklimaat van verzoekster. De Voorzitter acht in dit verband niet aannemelijk dat verzoekster ernstige milieuhinder zal ondervinden, gelet op de categorie toegelaten bedrijven en de omstandigheid dat de afstand tussen de oostgrens van de uitplaatsingslocatie en de woning van verzoekster ongeveer 110 meter bedraagt. Tevens acht hij van belang dat het plan voorziet in een afscheiding aan de oostzijde van de uitplaatsingslocatie in de vorm van een 10 meter brede strook met de bestemming “Groenvoorziening”.
Daarnaast ziet de Voorzitter voorshands geen grond voor het oordeel dat de uitplaatsingslocatie zal leiden tot ernstige verkeersoverlast.
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid met het uitplaatsen van hinder veroorzakende bedrijven uit de kern Ilpendam dan aan de belangen van verzoekster.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek van [verzoekster sub 4] in zoverre te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Veenman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Veenman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2003.
176-363.