200301184/1.
Datum uitspraak:24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Waalre,
verweerder.
Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Waalres Lasbedrijf B.V." van 25 februari 2002 van de voorgenomen verandering van haar inrichting aan de Gildestraat 9 te Waalre.
Bij besluit van 14 januari 2003, verzonden 24 januari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.P. Klokkers, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.J. Koops, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Eerst ter zitting hebben appellanten betoogd dat de Afdeling met toepassing van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht het besluit (in primo) zou moeten vernietigen omdat de verschillende procedures terzake van het betrokken lasbedrijf tegenstrijdig zijn. Dit betreft geen ambtshalve te beoordelen aspect. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht moet het bezwaar- of beroepschrift worden ondertekend en moet het ten minste bevatten de naam en het adres van de indiener.
In artikel 6:6 van deze wet is bepaald dat het bezwaar of beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen daarvan, niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een door hem daartoe gestelde termijn.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard die [appellant] namens omwonenden heeft ingebracht, aangezien de identiteit van deze omwonenden pas na afloop van de bezwaartermijn bekend is geworden.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de identiteit van twee van de omwonenden, te weten die van [appellanten], had kunnen kennen, aangezien deze omwonenden eerder betrokken zijn geweest bij procedures ter zake van het lasbedrijf en een afschrift hebben ontvangen van het besluit in primo van 5 augustus 2002. Indien verweerder de identiteit van de omwonenden niet had kunnen kennen, had hij toepassing aan artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht moeten geven, aldus appellanten.
2.5. De Afdeling overweegt dat verweerder uit het feit dat een tweetal omwonenden eerder betrokken is geweest bij procedures ter zake van het lasbedrijf en een afschrift hebben ontvangen van het besluit in primo niet behoefde af te leiden dat deze omwonenden bezwaar zouden maken. Belanghebbenden kunnen immers ook afzien van het maken van bezwaar.
Verder kan de omstandigheid dat bezwaar wordt gemaakt namens een persoon of personen van wie tijdens de bezwaartermijn de identiteit niet kenbaar is niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden hersteld. In dat geval staat tijdens de bezwaartermijn immers in het geheel nog niet vast wie bezwaar heeft willen maken. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht strekken er niet toe het mogelijk te maken bezwaar te maken namens nog onbekende personen. Daardoor zou voor deze personen de bezwaartermijn worden verlengd, zonder dat sprake is van verschonings-gronden. De in artikel 7:1 in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde regeling met betrekking tot de bezwaartermijn brengt met zich dat de identiteit van degene(n) namens wie bezwaar wordt gemaakt, voor afloop van de bezwaartermijn kenbaar moet zijn. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan aan deze eis worden voldaan zonder dat de naam van degene namens wie bezwaar is gemaakt in het bezwaarschrift is vermeld, mits kan worden vastgesteld dat deze binnen de bezwaartermijn opdracht heeft gegeven bezwaar te maken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de bezwaren die [appellant] namens omwonenden heeft ingebracht terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op24 september 2003