200300569/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 22 januari 2003 in het geding tussen:
de Korpschef van de Regiopolitie Brabant-Noord, district Den Bosch.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft de korpschef van de Regiopolitie Brabant-Noord, district Den Bosch (hierna: de korpschef) aan het bedrijf “Profi-sec Security” toestemming onthouden voor het door appellant verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 maart 2003 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P-P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M. van Wensen, medewerker van het korps Brabant-Noord, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), voorzover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
In artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wpbr, voorzover hier van belang, is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt onthouden, indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
2.2. Voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als evenbedoeld heeft de Minister van Justitie criteria neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, gepubliceerd in de Staatscourant 1999, nr. 60 (hierna: de circulaire).
Ingevolge paragraaf 2.1, onder b, van de circulaire, voorzover van belang, wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
Ingevolge paragraaf 2.1.1 van de circulaire, voorzover van belang, kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de korpschef toepassing had dienen te geven aan hetgeen in paragraaf 2.1.1 van de circulaire staat vermeld.
2.4. Vooropgesteld zij dat de korpschef voor wat betreft de vraag of toestemming al dan niet kan worden verleend, beschikt over beoordelingsvrijheid. Bij de uitoefening van die bevoegdheid hanteert de korpschef strikt de in de circulaire neergelegde criteria. De invulling die in paragraaf 2.1, onder b, van de circulaire aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr is gegeven, is niet kennelijk onredelijk of onjuist.
2.5. In een periode van acht jaren voorafgaande aan het moment van toetsing is appellant meerdere malen onherroepelijk tot een vrijheidsstraf veroordeeld voor het plegen van ernstige misdrijven, waaronder mishandeling. Er is dan ook sprake van omstandigheden als bedoeld in paragraaf 2.1, onder b, van de circulaire, op grond waarvan de toestemming wordt onthouden. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de korpschef niet heeft kunnen oordelen dat appellant niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid om particuliere beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de korpschef aan de afwijzing van het verzoek om met toepassing van paragraaf 2.1.1 van de circulaire af te wijken van paragraaf 2.1, onder b, voornoemd, de door appellant overgelegde rapporten ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit deze rapporten komt naar voren dat appellant lijdt aan een borderlinesyndroom, waarbij weliswaar vooruitgang is geboekt, doch nog immer het gevaar van impulsdoorbraken bestaat en dat het noodzakelijk is dat appellant trainingen volgt met betrekking tot agressiebeheersing. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het besluit van de korpschef om geen toepassing te geven aan paragraaf 2.1.1 van de circulaire gerechtvaardigd was.
2.6. De omstandigheid dat de korpschef van de Regiopolitie Gelderland-Zuid ten behoeve van appellant wel toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden heeft verleend, doet niet af aan de eigen bevoegdheid van de korpschef in deze. Voorts is niet gebleken dat de korpschef in een gelijk geval anders heeft geoordeeld. Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel faalt.
2.7. Gezien het voorgaande heeft de korpschef terecht, gelet op het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, aan het bedrijf “Profi-sec Security” toestemming onthouden voor het door appellant verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. de Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003