200300301/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 18 november 2002 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) de door appellanten gevraagde ontheffing op grond van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de VWP) ten aanzien van 27 voorzieningen bij de plas Kalverbroek te Reeuwijk ten dele verleend en ten dele geweigerd.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft het college - kort gezegd - het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, alsnog ontheffing verleend voor een ongeveer 125 m2 grote demping van een deel van de plas Kalverbroek, aan de bij besluit van 14 augustus verleende ontheffing een aantal nadere voorschriften verbonden, alsnog ontheffing verleend voor het hebben van een ongeveer 70 meter lange natuurlijke oeververdediging, de overige bezwaren ongegrond verklaard en het besluit voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 november 2002, verzonden op 21 november 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. van Eijk en C.W.P. Viets, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de ontheffingsaanvraag ten behoeve van de bergruimten en het zomerhuisje terecht heeft getoetst aan de VWP en het daarop gebaseerde beleid en dat niet van belang is of de aanwezigheid van deze voorzieningen al dan niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Dit betoog faalt. De VWP en het bestemmingsplan kunnen naast elkaar bestaan. Het motief voor het vaststellen van de VWP is een ander dan dat voor het vaststellen van het bestemmingsplan. Dit betekent dat het college en het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk ieder hun eigen bevoegdheid en toetsingskader hebben. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat alleen in hun geval het college de aanvraag aan de VWP heeft getoetst.
2.2. Anders dan appelanten betogen heeft de rechtbank voorts terecht en op goede gronden overwogen dat het college bij afweging van de betrokken belangen het belang van appellanten bij handhaving van de voorzieningen minder zwaar heeft kunnen laten wegen dan het belang van het college bij bescherming van het gebied waarin de voorzieningen zijn gelegen. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat de bergruimten en het zomerhuisje wezensvreemde elementen zijn in het landschap en daarom het landschap uithollen en verstoren, dat deze het karakter en de schaal van het landschap aantasten, alsmede het natuurlijk milieu, waarbij van belang is dat sprake is van een terrein van ecologische, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden, dat bescherming behoeft tegen ingrepen zoals het maken of hebben van de hier bedoelde voorzieningen.
2.3. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het zomerhuis ten tijde van de inventarisatie, welke eind 1985 plaatsvond, wel aanwezig was. Uit de stukken blijkt dat 19 en 27 maart 1986 de inventarisatiedata zijn en dat op die data geen zomerhuis op het perceel aanwezig was.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003.