200301639/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 20 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zijpe.
Bij besluit van 2 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (hierna: het college) appellant gelast voor 1 oktober 2001 de grond te verwijderen die is opgeslagen op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 2.500,00/€ 1.134,45 per week dat niet aan de last is voldaan. Het maximum is daarbij bepaald op ƒ 60.000,00/€ 27.226,81.
Bij besluit van 5 september 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het hiervoor genoemde maximum bepaald op ƒ 30.000,00/€ 13.613,41.
Bij uitspraak van 20 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, de Raad van State ingekomen op 21 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.A. Boer, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. de Ruyter, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1989, tweede herziening” (hierna: het plan) rusten op het perceel de bestemmingen “Waterkering” en “Agrarisch productiegebied Ia”.
2.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als “Waterkering” aangewezen gronden, onverminderd het bepaalde in artikel 5, primair bestemd voor de waterkering en de waterbeheersing met de daarbij behorende bouwwerken, niet zijnde gebouwen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is ander gebruik ten behoeve van de bestemmingen, waarmee deze bestemming samenvalt, uitsluitend toelaatbaar indien de belangen van de waterkering zich daartegen niet verzetten blijkens een van tevoren door burgemeester en wethouders ingewonnen advies van de betrokken beheerder van de waterkering.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als “Agrarisch productiegebied Ia” aangewezen gronden, onverminderd het bepaalde in artikel 12, bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende bouwwerken, uitgezonderd agrarische bedrijfswoningen en kassen.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften wordt tot een verboden gebruik van deze gronden in ieder geval gerekend het gebruik als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken voor een doel of op een wijze die strijdig is met hetgeen daarin is bepaald.
2.3. Het perceel is circa 300 meter lang en 55 meter breed en is ten tijde van het graven van het naastgelegen Noordhollands Kanaal met één meter klei en zand afkomstig uit dat kanaal opgehoogd. Appellant exploiteert op de aan de andere zijde van het perceel gelegen gronden een bollenteeltbedrijf. In 1998 is het perceel (grasland) grotendeels omgezet in bollenteeltgrond. Daartoe is de destijds vanuit het kanaal opgebrachte kleigrond van een deel van het perceel afgegraven en neergelegd in de vorm van een opgehoogde strook van 15 meter breed. De vrijgekomen strook van 40 meter (zandgrond) werd hierdoor geschikt voor bollenteelt.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd is tot de dwangsomaanschrijving omdat de opslag van de grond niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Dat betoog faalt. Onbetwist is dat de afgegraven en op het betrokken perceelsgedeelte gestorte grond aldaar tijdelijk werd opgeslagen om te worden verkocht en verwijderd. Ter zitting is gebleken dat het laatste inmiddels is gerealiseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de opslag in strijd is met de bestemming “Waterkering”. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de opslag ook in strijd is met de bestemming “Agrarische productiegebieden Ia”. Dat appellant stelt de gronden tijdelijk te hebben gebruikt voor het laten grazen van schapen, doet daaraan niet af. Er was dan ook sprake van overtreding van de voormelde gebruiksverboden.
2.5. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college, gelet op alle betrokken en af te wegen belangen, de gestelde begunstigingstermijn in de beslissing op bezwaar in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
2.6. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen door zijn enkele verwijzing naar een geval van illegale opslag van gronden op een nabijgelegen perceel, waarin het college de verbeurde dwangsommen niet tijdig heeft ingevorderd. Overigens heeft het college ter zitting medegedeeld dat in het betrokken geval een nieuwe dwangsomaanschrijving is verzonden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003