ECLI:NL:RVS:2003:AK4066

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301438/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor de bouw van woningen in strijd met provinciaal ruimtelijk beleid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Maliesteijn B.V. en de raad van de gemeente Woudenberg tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht, die op 20 december 2002 het beroep tegen de weigering van het college van gedeputeerde staten van Utrecht om een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de bouw van drie woningen ongegrond verklaarde. Het college had op 3 juli 2001 geweigerd deze verklaring af te geven, omdat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan en het provinciaal ruimtelijk beleid. De rechtbank oordeelde dat de woningen niet binnen de bebouwingscontouren van het Streekplan lagen en dat er geen nieuwe inzichten waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 augustus 2003 behandeld. Appellante sub 1, Maliesteijn B.V., had een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van drie woningen, maar het bestemmingsplan stond dit niet toe. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de realisatie van de woningen niet mogelijk was binnen de geldende bestemmingsplannen en het provinciaal beleid. De Afdeling oordeelde dat de argumenten van appellanten, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, niet opgingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de woningen binnen de stankcirkel van een nabijgelegen agrarisch bedrijf zouden komen te liggen, wat ook een belemmering vormde voor de bouw.

De uitspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 september 2003.

Uitspraak

200301438/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. Maliesteijn B.V., gevestigd te Zeist en
2. de raad van de gemeente Woudenberg
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 20 december 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de bouw van drie woningen met garage/berging op het perceel tussen [locatie] […] en […] in [plaats].
Bij besluit van 26 februari 2002 (hierna: de bestreden beslissing op bezwaar) hebben gedeputeerde staten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2002, verzonden op 28 januari 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante sub 1 bij brief van 4 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2003. Appellant sub 2 heeft bij brief van 6 maart 2003, ingekomen op 10 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van dit hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 maart 2003.
Bij brief van 23 april 2003 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht, en appellant sub 2, vertegenwoordigd door I.K. Kuperus en M. Bongers, beiden ambtenaar der gemeente, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door drs. ing. P.J.M. Verlaan, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante sub 1 heeft op 10 mei 2000 een aanvraag van een bouwvergunning ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg voor het oprichten van drie woningen met garage/berging op het perceel tussen [locatie] […] en […] in [plaats]. Ten behoeve van dit bouwplan is bij gedeputeerde staten een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar ingediend.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Omgeving Station” rust op het perceel waar de woningen zijn gesitueerd de bestemming “Bedrijven van industrie, groothandel en ambacht”. Die bestemming staat aan de realisering van de woningen in de weg.
2.3. Gedeputeerde staten hanteren bij hun beoordeling het provinciale beleid zoals dat is verwoord in het Streekplan van de provincie Utrecht van 1 juli 1994 (hierna: het Streekplan) en de Handleiding Bestemmingsplannen Buitengebied (hierna: de Handleiding). In het Streekplan is ten aanzien van bebouwingscontouren het volgende bepaald (pagina 142): “Rond kernen liggend in het gebied waar restrictief beleid wordt gevoerd, zijn bebouwingscontouren getrokken als indicatie van het beleid, dat daar slechts verstedelijking binnen de contour plaats kan vinden. Uitbreiding daarbuiten past niet in het provinciaal ruimtelijk beleid”. Voorts is ten aanzien van de gemeente Woudenberg specifiek het volgende aangegeven (pagina 69): “Aan de zuidoostkant van de kern ontstaan door het beloop van deze zuidelijke randweg ruimtelijke mogelijkheden voor een nieuwe bouwlocatie van ongeveer 380 woningen. Verdere uitbreiding van de kern en verdichting van de bebouwingsstructuur in het aansluitende bebouwingslint buiten de contouren past niet in het provinciaal ruimtelijk beleid”. In het Streekplan is voorts bepaald (pagina 28 en 29) dat slechts wanneer geheel nieuwe inzichten door de gemeente aan te voeren, overschrijding van de ruimtelijke contouren noodzakelijk zouden maken, het provinciaal bestuur in overweging kan nemen om met gebruikmaking van de passieve afwijkingsbevoegdheid medewerking te verlenen aan een dergelijke ontwikkeling. Voorts is in de Handleiding bepaald dat om het ontstaan van conflictsituaties van burgerwoningen met agrarische bedrijfsvoering te voorkomen, nieuwvestiging van burgerwoningen in landelijk gebied niet toelaatbaar is.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan voor de woningen in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid. Het perceel waar de woningen zijn gesitueerd ligt immers buiten de op het Streekplan aangewezen bebouwingscontouren. Het betoog van appellanten dat geen sprake is van een (forse) inbreuk op het provinciaal ruimtelijk beleid, doch slechts sprake is van een functiewijziging met een bescheiden bebouwde oppervlakte, heeft de rechtbank terecht verworpen. Dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan een bedrijf toelaatbaar was en daar was gevestigd, betekent niet dat op die locatie nieuwvestiging van drie burgerwoningen buiten de bebouwingscontouren van het Streekplan mogelijk is. Daarbij zij nog aangetekend dat het provinciaal ruimtelijk beleid geen ruimte biedt voor omzetting van een bedrijfsbestemming in een woonbestemming.
2.5. Ook het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat aanleiding bestond om met gebruikmaking van de passieve afwijkingsbevoegdheid medewerking te verlenen aan de bouw van de woningen, faalt. Anders dan appellanten hebben betoogd noopte de feitelijke situatie niet tot een zodanige afwijking. De verplaatsing van het hier destijds gevestigde transportbedrijf naar een bedrijventerrein in de omgeving en het niet handhaven van de bedrijfsbestemming van het perceel omdat dit zou stroken met het karakter van het gebied, in het Streekplan aangeduid als Landelijk Gebied II, betekent niet dat de nieuwvestiging van drie burgerwoningen daarom een passender alternatief is. De rechtbank heeft dit betoog op goede gronden verworpen onder verwijzing naar de in het Streekplan opgenomen passages ten aanzien van gebruiksvormen die niet functioneel aan het buitengebied zijn verbonden. Appellant sub 2 heeft geen geheel nieuwe inzichten aangevoerd die overschrijding van de ruimtelijke contouren noodzakelijk maken. Ook de nabijheid van woningen kan daar niet toe leiden.
Het beleid dat is neergelegd in het in februari 2003 als discussiestuk openbaar gemaakte concept streekplan en dat, aldus appellanten, een opening zou bieden voor de bouw van de woningen op het perceel, kan wat daar ook van zij, niet in aanmerking worden genomen, reeds omdat dit stuk dateert van na het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar.
2.6. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat afwijking van het Streekplan voorts niet mogelijk is, omdat de woningen binnen de stankcirkel van het agrarische bedrijf aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het agrarisch bedrijf) vallen, faalt eveneens. Vast staat dat uit de individuele stankhinderberekening volgt dat de woningen binnen de stankcirkel van het agrarische bedrijf komen te liggen. Dat – zoals appellanten hebben betoogd - uit het door Project Research Amsterdam B.V. uitgevoerde geuronderzoek van februari 2000 zou blijken dat de woningen bij een cumulatieve stankhinderberekening niet komen te liggen binnen de stankcirkel, doet daaraan niet af. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op de van toepassing zijnde milieuwetgeving de cumulatieve berekening, waarbij een andere methodiek wordt gehanteerd dan bij de individuele berekening, niet in de plaats treedt van de individuele berekening maar dat de berekeningen naast elkaar bestaan. Geen van de berekeningen mag uitwijzen dat er binnen de stankcirkel wordt gebouwd. Appellanten hebben in dit verband nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Zij hebben daarbij aangevoerd dat uit de procedure omtrent het goedkeuringsbesluit bestemmingsplan “Het Zeeland” kan worden afgeleid dat gedeputeerde staten een andere benadering hebben gekozen, waarbij de cumulatieve berekende stankcirkels, die geringer waren dan de met de individuele methode berekende cirkels, als uitgangspunt hebben gediend. De vertegenwoordiger van gedeputeerde staten heeft ter zitting aangegeven dat indien dit het geval zou zijn geweest, hetgeen aan de hand van de overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld, dit is geschied in strijd met de relevante regelgeving. Nu het gelijkheidsbeginsel niet zover kan strekken dat dit gedeputeerde staten zou nopen een, indien daar al sprake van is, gemaakte fout te herhalen, faalt het beroep van appellanten op dit beginsel.
2.7. De rechtbank heeft ten slotte terecht en op juiste gronden overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Hetgeen appellanten in dat verband in hoger beroep hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
224.