200301407/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle van 24 januari 2003 in het geding tussen:
[verzoekers] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder.
Bij besluit van 16 juli 2002 (hierna: het besluit van 16 juli 2002) heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen ten behoeve van het uitbreiden van zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 januari 2003 (hierna: het besluit van 7 januari 2003) heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 16 juli 2002 herroepen onder mededeling dat er een van rechtswege verleende bouwvergunning is ontstaan.
Bij uitspraak van 24 januari 2003, verzonden op 5 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 januari 2003 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 15 april 2003 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 mei 2003, bij de rechtbank ingekomen op 19 mei 2003, aldaar beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2003.
Het beroepschrift is ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 5 mei 2003 hebben [verzoekers] een reactie ingediend.
Bij brief van 15 mei 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Guit, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.K. Mintjes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [verzoekers], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. De voorzieningenrechter heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat [verzoekers] redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat zij geen bezwaar hebben ingesteld tegen het besluit van 16 juli 2002. Anders dan appellant heeft betoogd, staat het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht dan ook niet in de weg aan het instellen van beroep door evengenoemde personen en zijn zij terecht ontvankelijk verklaard in dat beroep.
2.2. De op 23 april 2002 door het college ontvangen bouwaanvraag, waar de besluiten van 16 juli 2002 en 7 januari 2003 op zien, voorziet in de uitbreiding van de woning van appellant aan de voorzijde met een berging casu quo garage van ongeveer 5,5 meter bij 7 meter (hierna: de uitbreiding).
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Schokkerhaven’ rust op het perceel de bestemming ‘waterkering’ en ‘recreatieve doeleinden’.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, sub a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de voor waterkering aangewezen gronden primair bestemd voor het in stand houden, het onderhoud en de verbetering van de waterkering.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, sub b, van de planvoorschriften zijn deze gronden, voor zover deze samenvallen met andere bestemmingen, secundair bestemd voor doeleinden als omschreven in onder meer artikel 4 ‘Recreatieve doeleinden’, waartoe onder meer recreatiewoningen behoren.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften mogen op de in lid 1 onder b bedoelde gronden alleen bouwwerken ten behoeve van genoemde secundaire bestemmingen met inachtneming van de desbetreffende bebouwingsbepalingen worden gebouwd, indien de belangen van de waterkering zulks toelaten en nadat burgemeester en wethouders advies hebben ingewonnen bij het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Noordoostpolder.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a 2e, van de planvoorschriften zijn op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met A “recreatieve woningen” met inachtneming van het bepaalde in lid 4, toegelaten recreatiewoningen, met dien verstande, dat het grondoppervlak van een woning, inclusief berging en garage maximaal 130 m2 mag bedragen.
2.4. Appellant heeft tevergeefs betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwaanvraag in strijd is met artikel 3, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften en dat – gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet - derhalve geen sprake is van een van rechtswege verleende bouwvergunning. Vast staat immers dat met betrekking tot de bouwaanvraag geen advies is ingewonnen bij het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Noordoostpolder en dat het college niet is nagegaan of de belangen van de waterkering zich tegen het bouwplan verzetten. Dat er andere uitbouwen zijn gerealiseerd waarbij, zoals appellant heeft betoogd, de belangen van de waterkering niet werden geschaad, doet daaraan niet af. Voor het betoog dat zolang binnen het in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a 2e, van de planvoorschriften gestelde maximum wordt gebouwd geen advies behoeft te worden gevraagd, is geen grondslag te vinden. Voor wat betreft de stelling van appellant dat in het verleden niet altijd in dergelijke gevallen om advies is gevraagd zij opgemerkt dat een onjuiste met het bestemmingsplan strijdige handelwijze uit het verleden niet dient te worden voortgezet.
2.5. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling dan ook van oordeel dat het besluit van 7 januari 2003 niet in stand kan blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij besluit van 15 april 2003 (hierna: het nieuwe besluit) heeft het college, daarmee gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar beslist. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, moet het hoger beroep van appellant mede worden geacht te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
2.8. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak nog overwogen dat bij het opnieuw beslissen op het bezwaar alsnog moet worden beslist of de uitbreiding, gelet op de in de planvoorschriften opgenomen bebouwingsvoorschriften, al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat in dat verband moet worden nagegaan of aan de achterzijde van de woning van appellant al dan niet sprake is van een (illegaal) bouwwerk dat meegerekend dient te worden bij het bepalen van de toegestane bebouwde oppervlakte. Bovendien zal het college voorts zonodig (alsnog) dienen in te gaan op de tegen het door de Vereniging Het Gelders Genootschap tot bevordering en instandhouding van de schoonheid van de stad en land (hierna: het Gelders Genootschap) ter zake van het onderhavige bouwplan als second opinion uitgebrachte welstandsadvies ingebrachte bezwaren.
2.9. Bij het nieuwe besluit heeft het college de tegen het besluit van 16 juli 2002 gemaakte bezwaren alsnog ongegrond verklaard, overwegende dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd op grond van artikel 44, onder c en d, van de Woningwet, omdat de uitbreiding in strijd is met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand.
2.10. Appellant heeft onder meer betoogd dat het college zijn negatieve welstandsoordeel ten onrechte heeft gebaseerd op het negatieve welstandsoordeel van Het Gelders Genootschap van 10 juli 2002.
2.11. Ingevolge artikel 44, aanhef en onderdeel d, van de Woningwet moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijk eisen van welstand.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Woningwet leggen burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen op een aanvraag om bouwvergunning, de aanvraag zo spoedig mogelijk voor advies voor aan een commissie van onafhankelijke deskundigen die beziet of het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid.
2.12. Ten aanzien van het bouwplan is door het college, nadat de welstandscommissie Het Oversticht op 26 april 2002 had aangegeven dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand als het wordt aangepast zoals op de tekening is aangegeven, een second opinion aangevraagd bij de welstandscommissie van het Gelders Genootschap, die op 10 juli 2002 een negatief welstandsadvies heeft uitgebracht. Het college heeft besloten om dit laatste advies te volgen.
2.13. De Afdeling stelt voorop dat bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht toekomt. De verantwoordelijkheid voor de welstandsbeoordeling berust echter bij het college, dat niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om van het welstandsadvies af te wijken. In een zodanig geval dient het op deugdelijke wijze te motiveren waarom het tot een andersluidend oordeel is gekomen. In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of het college zijn voorkeur voor het tweede advies voldoende heeft gemotiveerd.
2.14. Naar het oordeel van de Afdeling is dat het geval. Doorslaggevend is geweest dat het advies van Het Oversticht teveel is toegespitst op het bouwwerk op zichzelf en dat daarin te weinig aandacht is geschonken aan het bouwwerk in relatie tot zijn omgeving, hetgeen in het advies van het Gelders Genootschap wel is geschied. Dat de omgeving in het advies wordt meegewogen is juist. Voor het welstandsadvies wordt immers het bouwwerk op zichzelf beoordeeld en in zijn omgeving. Hetgeen appellant in dat verband heeft betoogd, treft geen doel. Ook het betoog van appellant dat in het advies van Het Gelders Genootschap wordt getreden in de beoordeling van het bestemmingsplan, faalt. In de slotpassage van het advies wordt de suggestie gedaan om ten behoeve van het behoud van de bebouwingskarakteristieken van het bestemmingsplan een nadere uitwerking te maken van het bestemmingsplan, maar, gelijk het college heeft aangegeven, deze passage dient los te worden gezien van het advies. In het advies zelf, dat boven de slotpassage is opgenomen, wordt niet getreden in de beoordeling van het bestemmingsplan. Ook vertoont het advies van het Gelders Genootschap verder naar inhoud of wijze van totstandkomen niet zodanige gebreken dat het college dat niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Daarbij zij nog aangetekend dat appellant geen tegenadvies heeft overgelegd van een andere deskundige te achten persoon of instantie, waaruit blijkt dat het advies niet kan worden gevolgd.
2.15. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan van appellant in strijd is met redelijke eisen van welstand. Nu reeds daarom ingevolge artikel 44 van de Woningwet de bouwvergunning moest worden geweigerd, behoeven de overige grieven die betrekking hebben op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan geen bespreking. Voor zover appellant heeft betoogd dat het college algemene beginselen van behoorlijk bestuur als het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, leidt dat, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel. Deze beginselen strekken niet zover dat op grond daarvan in strijd met de wet een bouwvergunning zou moeten worden verleend. Reeds daarom kan het beroep van appellant daarop geen doel treffen.
2.16. Het tegen de nieuwe beslissing ingestelde beroep is ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 15 april 2003 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven , Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003