200301398/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 7 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 30 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aangelegde pad, zoals aangegeven op een daarbij behorende situatietekening, te verwijderen vóór 2 april 2002.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door G. Kanaar, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 1994 van de (toenmalige) gemeente Diepenveen”. Het pad is gedeeltelijk aangelegd op gronden die ingevolge dat plan zijn bestemd voor “Woondoeleinden” en gedeeltelijk op gronden bestemd voor “Agrarisch gebied met landschappelijk waarden –AI–“. Het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit heeft slechts betrekking op het gedeelte van het pad dat is aangelegd op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijk waarden –AI–“ (artikel 4).
2.2. Ingevolge artikel 4, lid A 1, onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor agrarisch gebied met landschappelijk waarden –AI– aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, ten behoeve van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, kassen, agrarische bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en open erven.
Ingevolge artikel 4, lid A 1, onder 2, van die voorschriften zijn die gronden mede bestemd voor het behoud en de versterking van de aan de betreffende gronden eigen zijnde landschappelijke waarden. Deze waarden worden bepaald door de relatief grootschalige openheid, het reliëf, het gevarieerde kavelpatroon, de aanwezigheid van kleinschalige landschapselementen als bosjes en houtwallen, het patroon van laanbeplanting en de op korte afstand aanwezige grootschalige bossen.
Ingevolge artikel 4, lid C I, onder 1, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen onbebouwde gronden en bouwwerken anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming.
2.3. Aan zijn bij beslissing op bezwaar gehandhaafde last heeft het college ten grondslag gelegd dat het pad is aangelegd zonder de op grond van het bestemmingsplan vereiste aanlegvergunning en voorts dat het van het pad gemaakte gebruik in strijd is met bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijk waarden –AI–“. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat voor het pad geen aanlegvergunning is vereist. Appellant betoogt dat de rechtbank hieraan ten onrechte niet de conclusie heeft verbonden dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden.
2.4. Dit betoog faalt. Nu het college tevens overtreding van het gebruiksverbod aan de last ten grondslag heeft gelegd, brengt het oordeel dat geen aanlegvergunning is vereist niet mee dat reeds daarom geen sprake is van een bevoegdheid tot handhavend optreden. Gelet op de beschikbare foto’s en hetgeen ter zitting is gebleken, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het toegangspad in hoofdzaak ten dienste staat van de woonbestemming. De aanleg van dit pad is ingevolge voormeld artikel 4, lid C I, onder 1 verboden omdat dat er op is gericht de grond in strijd met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijk waarden –AI–“ te gebruiken. Dat, zoals appellant stelt, het pad mede geschikt is als toegangsweg voor voertuigen waarmee het achterliggende agrarische perceel kan worden onderhouden doet er niet aan af dat het is aangelegd als ontsluitingsweg van zijn woning.
Het beroep van appellant op het overgangsrecht van het bestemmingsplan faalt reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het van het pad gemaakte gebruik daaronder valt.
Het voorgaande brengt mee dat het college bevoegd was tot handhavend optreden.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de situatie. Het oordeel van de rechtbank dat zodanig zicht ten tijde van de beslissing op bezwaar ontbrak is niet bestreden.
De omstandigheid dat, naar appellant stelt, omwonenden het pad toelaatbaar achten, maakt dit geval niet bijzonder.
2.6. Voorzover appellant heeft betoogd dat de opgelegde last te ver strekt, kan de Afdeling hem daarin niet volgen. Niet valt in te zien dat het college niet heeft kunnen besluiten tot oplegging van een last tot herstel van het perceel in de oorspronkelijke toestand.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003