ECLI:NL:RVS:2003:AK4055

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301135/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Maastricht inzake vrijstelling WRO voor woningbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Het college had op 16 augustus 2001 besloten om het verzoek van de appellant om vrijstelling op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor de bouw van een woning niet in behandeling te nemen. Dit besluit werd door de appellant bestreden, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 18 december 2001. De rechtbank te Maastricht oordeelde op 5 februari 2003 dat het beroep van de appellant ongegrond was, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 15 juli 2003 behandeld, waarbij de appellant in persoon verscheen, bijgestaan door een gemachtigde, en het college vertegenwoordigd werd door ambtenaren van de gemeente.

De Raad van State oordeelde dat het college niet volledig op de aanvraag van de appellant had beslist en dat de rechtbank had miskend dat het college de bij de aanvraag gevraagde gegevens en bescheiden noodzakelijk had kunnen achten voor een goede beoordeling van de aanvraag. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en gelastte dat het college opnieuw op het bezwaar van de appellant moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

200301135/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 5 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) besloten het verzoek van appellant van 17 februari 2001 om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ten behoeve van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2003, verzonden op 7 februari 2003, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 april 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Appellant heeft bij brief van 29 april 2003 een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en mr E.H.J. Verheijden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid van dat artikel, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.2. Bij besluit van 29 februari 2000 heeft de gemeenteraad van Maastricht de “Beleidsregels projectprocedure” (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Deze beleidsregels hebben betrekking op verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. In artikel 3 van deze beleidsregels wordt een opsomming van de eisen gegeven die – afhankelijk van de omvang van het project en het gebied waarin het project zal worden gerealiseerd - worden gesteld ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing van het project, waarvoor vrijstelling is gevraagd. In artikel 4 is aangegeven dat toepassing wordt gegeven aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) indien de aanvraag, voor zover hier van belang, niet voldoet aan het in artikel 3 gestelde. De vrijstellingsbevoegdheid is door de raad gedelegeerd aan het college.
Bij besluit van 28 maart 2000 heeft het college deze beleidsregels grotendeels van overeenkomstige toepassing verklaard op verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.3. Appellant heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet volledig op zijn aanvraag van 17 februari 2001 heeft beslist. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag uitsluitend ziet op het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en dat het college nog geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om vrijstelling als bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Dit betoog faalt. Blijkens de aanvraag heeft appellant het college primair verzocht om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor de bouw van een woning. Voor zover toepassing van dit artikellid niet aan de orde zou zijn, heeft appellant het college verzocht zijn aanvraag aan te merken als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, voornoemd.
Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat de brief van 17 februari 2001 één aanvraag bevat en het college daarop een beslissing heeft genomen door die aanvraag niet in behandeling te nemen.
2.4. De Afdeling volgt appellant evenmin in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 19, tweede lid, van de WRO is voldaan. Ter beoordeling stond en staat ook thans de vraag of het college terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 van de Awb, en niet of het project al dan niet binnen de bebouwde kom is gelegen. Daarbij is van belang, dat ingevolge de beleidsregels de indieningsvereisten voor verzoeken om toepassing van het eerste en tweede lid van artikel 19 niet in relevante mate verschillen.
2.5. Bij brief van 29 maart 2001 heeft het college aan appellant medegedeeld dat de aanvraag niet in overeenstemming is met de indieningsvereisten van de beleidsregels en appellant de gelegenheid geboden om binnen twee maanden de navolgende gegevens en bescheiden in te dienen:
1. een toetsing aan de milieuwetgeving, te weten:
a. de milieu-invloeden van de omliggende bedrijven en het restaurant;
b. een akoestisch onderzoek (wegverkeerslawaai);
c. een bodemrapportage;
d. een rapportage inzake beschermde diersoorten versus de Natuurbeschermingswet (Habitatregeling).
2. een stedenbouwkundige schets of inrichtingsschets van het project.
3. een toetsing aan duurzame stedenbouw/duurzaam bouwen.
Vast staat dat appellant aan genoemd verzoek niet heeft voldaan. Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het college hierin aanleiding gezien het verzoek om vrijstelling buiten behandeling gelaten, welk besluit bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd.
2.6. Het betoog van appellant dat voormelde beleidsregels in strijd zijn met artikel 4:5 van de Awb, faalt. Uit artikel 4 van de beleidsregels volgt, anders dan appellant meent, niet dat de aanvraag buiten behandeling moet worden gelaten indien niet is voldaan aan de in artikel 3 opgenomen vereisten. In dit artikel is slechts bepaald dat indien de aanvraag niet voldoet aan het in artikel 2 en 3 gestelde, toepassing wordt gegeven aan artikel 4:5 van de Awb. Ter zitting heeft het college ook benadrukt dat bij het niet voldoen aan de artikelen 2 en 3 van de beleidsregels niet steeds wordt overgegaan tot het buiten behandeling stellen van de betreffende aanvraag. Per concreet geval wordt bezien of de beschikbare gegevens voldoende zijn voor een goede beoordeling van het verzoek om vrijstelling en of al dan niet aanleiding bestaat om gebruik te maken van de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid.
2.7. Voor zover het hoger beroep van appellant zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het college de bij brief van 29 maart 2001 gevraagde gegevens en bescheiden noodzakelijk heeft kunnen achten voor een goede beoordeling van de aanvraag, overweegt de Afdeling het volgende.
Voor het in behandeling nemen van verzoeken om toepassing van artikel 19 WRO gelden geen wettelijke voorschriften. Het college dient echter te kunnen beschikken over afdoende gegevens en bescheiden om de aanvraag te kunnen beoordelen en de gevraagde beschikking voor te bereiden. Daar waar tussen partijen in confesso is dat realisering van een woonhuis ter plaatse strijdt met de toepasselijke voorschriften van het vigerende bestemmingsplan en vrijstelling ex artikel 19 WRO noodzakelijk is teneinde het project te kunnen realiseren, is het – mede gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb – in beginsel aan appellant om het college van de benodigde, op het project toegespitste informatie te voorzien. De bij de beoordeling van een aanvraag in acht te nemen zorgvuldigheid vergt echter dat het bestuursorgaan per geval beziet welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. Daarbij speelt de aard en omvang van het project een rol, alsmede het gebied waarin het project zal worden gerealiseerd, hetgeen ook tot uitdrukking komt in het eerste lid van artikel 3 van de beleidsregels. Dit betekent dat, indien op voorhand duidelijk is dat het verlenen van medewerking aan het project afstuit op de meest recente planologische inzichten voor het gebied, niet in redelijkheid kan worden overgegaan tot het opvragen van actuele onderzoeksrapporten omtrent bijvoorbeeld de natuur- en milieuaspecten van het project, dit mede gelet op de daaraan verbonden kosten. Evenmin kan van de aanvrager in redelijkheid worden verlangd dat hij gegevens produceert, waarover het bestuursorgaan zelf beschikt.
Uit de verplichting de aanvraag op zijn merites te beoordelen volgt tevens dat het college onderscheid dient te maken tussen een separaat verzoek tot het verlenen van vrijstelling enerzijds en een aanvraag om bouwvergunning en vrijstelling anderzijds. De Afdeling is van oordeel dat het college ten onrechte heeft verzuimd laatstgenoemd onderscheid te betrachten. Zo is door het college ter zitting ook erkend dat de aan appellant gevraagde toetsing aan duurzame stedebouw/duurzaam bouwen vereist kan zijn bij de toetsing van een concreet bouwplan, doch niet bij het onderhavige verzoek om vrijstelling. In zoverre heeft het college het verschaffen van de betreffende informatie ten onrechte noodzakelijk geacht ten einde de aanvraag in kwestie te kunnen beoordelen. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat het college bij de beoordeling van de aanvraag en het opvragen van genoemde gegevens en bescheiden de feitelijke situatie voldoende in ogenschouw heeft genomen. Geoordeeld moet dan ook worden dat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, alsmede het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 18 december 2001 vernietigen. Het college dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 5 februari 2003, AWB 02/42 WRO;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 18 december 2001,
SOG 01-0178 I;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Maastricht te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Maastricht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 + € 175,00 = € 274,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
58-412.