200300347/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 13 december 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft appellant de op 7 november 2000 aan [verzoekers] verleende bouwvergunning voor het veranderen van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Est en Opijnen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), op grond van artikel 59, eerste lid, onder a en b, van de Woningwet ingetrokken.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft appellant het daartegen door
[verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2002, verzonden op 18 december 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2003 heeft [verzoekers] een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [verzoekers]. Deze zijn aan apppellant toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.H. Kroeze en mr. I. Verbunt, beiden ambtenaar der gemeente, en [verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.A. van der Linden, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de rechtbank het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk, indien zij het beroep gegrond verklaart.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door [verzoekers] ingestelde beroep weliswaar gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In strijd met genoemde bepaling is echter nagelaten het besluit van 26 juni 2001 te vernietigen. Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
2.2. Appellant heeft [verzoekers] op 7 november 2000 vrijstelling en vergunning verleend voor het veranderen van een aan de dijk gelegen woning.
Het bouwplan voorzag onder meer in het realiseren van ramen in bestaande muren van die woning en in het aanbrengen van een nieuw dak met een ten opzichte van het oorspronkelijke dak gewijzigde vorm. De begane grond en eerste verdieping zouden bij realisering van het bouwplan in stand blijven.
Tijdens de uitvoering van het bouwplan is de woning grotendeels ingestort en gesloopt. Uitsluitend een gedeelte van de dijkgevel en restanten van de fundering zijn in stand gebleven.
Vervolgens heeft appellant de bouwvergunning bij besluit van 27 maart 2001 op grond van artikel 59, eerste lid, onder a en b, van de Woningwet ingetrokken.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [verzoekers] geen belang bij herleving van de ingetrokken bouwvergunning, aangezien het bouwplan waarvoor de vergunning is verleend als gevolg van het instorten van het grootste gedeelte van de woning niet meer zal kunnen worden uitgevoerd. Anders dan [verzoekers] heeft betoogd is zijn belang ook niet gelegen in het aanvragen van een wijziging van deze vergunning, aangezien de thans benodigde bouwvergunning voor nieuwbouw van een woning niet kan worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard ten opzichte van de oorspronkelijke bouwvergunning. Voor dat bouwplan is derhalve een nieuwe bouwvergunning vereist.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank heeft miskend dat [verzoekers] geen processueel belang heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen het besluit van 26 juni 2001 en dat de rechtbank [verzoekers] derhalve ten onrechte in dat beroep heeft ontvangen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [verzoekers] alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 13 december 2002, AWB 01/1464 WOW 44;
III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003