ECLI:NL:RVS:2003:AK4014

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205767/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.J.J. van Buuren
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening door de gemeente Raalte en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting "Stichting zwembad 'De Luttenberg'" tegen een besluit van de raad van de gemeente Raalte inzake de verlening van een subsidie. De raad had op 25 april 2000 besloten om een subsidie van 30% van de kosten te verlenen, met een maximum van ƒ 50.000,00, en het overige verzoek afgewezen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, dat door de raad ongegrond werd verklaard. De rechtbank te Zwolle heeft op 14 december 2001 het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Echter, in een nieuw besluit van 26 maart 2002 verklaarde de raad het bezwaar opnieuw ongegrond. De rechtbank heeft op 28 oktober 2002 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 17 september 2003 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de raad niet voldoende had aangetoond dat er een vaste bestuurspraktijk was voor het verstrekken van subsidies in dit geval. De rechtbank had dit onvoldoende onderkend. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van de raad van 26 maart 2002 werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit bleven in stand. De Raad van State oordeelde dat appellante geen aanspraak kon maken op de gevraagde subsidie, omdat er geen wettelijk voorschrift was dat dit regelde. De raad werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die door de gemeente Raalte moesten worden vergoed.

Uitspraak

200205767/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting zwembad 'De Luttenberg'", gevestigd te Luttenberg, gemeente Raalte,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 28 oktober 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Raalte.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2000 heeft de raad van de gemeente Raalte (hierna: de raad) het verzoek van appellante om verlening van een subsidie van ƒ 148.250,00/€ 67.272,92 in zoverre ingewilligd, dat een subsidie wordt verleend van 30% van de kosten, met een maximum van ƒ 50.000,00/€ 22.689,01 en voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle - voorzover thans van belang - het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft de raad het door appellante tegen het besluit van 25 april 2000 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij telefaxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij telefaxbericht van 20 november 2002. Dit telefaxbericht is aangehecht.
Bij brief van 16 december 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en de raad, vertegenwoordigd door C.D.H. van Hoeve en P. Douma, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van artikel 4:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift, dat regelt voor welke activiteiten subsidie wordt verstrekt. De Algemene subsidieverordening gemeente Raalte noch de subsidieverordening "Sport en Rekreatieve Vrijetijdsbesteding" voorziet - zoals tussen partijen ook niet langer in geschil is - in een wettelijke grondslag voor het verstrekken van een subsidie, als thans aan de orde. Dit betekent, dat - behoudens het bepaalde in artikel III, tweede lid, van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Awb (Derde tranche Awb), Stb. 1996, 333 (hierna: de Wet van 20 juni 1996) - de subsidie uitsluitend kon worden verleend, indien één van de uitzonderingen genoemd in artikel 4:23, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zich voordoet.
2.1.1. Op grond van artikel III, tweede lid, van de Wet van 20 juni 1996 is artikel 4:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gedurende vier jaren na de inwerkingtreding (op 1 januari 1998) van de Wet van 20 juni 1996 niet van toepassing op subsidies gelijksoortig aan die, die door het betrokken bestuursorgaan reeds vóór de inwerkingtreding overeenkomstig bij besluit vastgesteld en op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt beleid werden verstrekt. Daarvan is - naar tussen partijen niet in geschil is - in dit geval evenwel geen sprake.
2.1.2. Ingevolge artikel 4:23, derde lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is het eerste lid van deze bepaling voorts niet van toepassing in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt. Die situatie doet zich voor, indien er geen beleid is dat voorziet in subsidiëring van de desbetreffende activiteit en evenmin sprake is van een vaste bestuurspraktijk om dat soort activiteiten te subsidiëren. Dat is hier het geval. Door de rechtbank is weliswaar overwogen, dat sprake is van een "impliciet" beleid - bedoeld zal zijn een vaste bestuurspraktijk - met betrekking tot de subsidiëring van voorzieningen niet zijnde basisvoorzieningen, maar dit oordeel vindt geen steun in de stukken. De door de raad in het kader van de onderhavige procedure gegeven voorbeelden, zijn eveneens onvoldoende om het bestaan van een vaste bestuurspraktijk aan te nemen. Voor het oordeel dat het verzoek van appellante niet kan worden beschouwd als een verzoek om subsidie in een incidenteel geval, bestaat dan ook geen grond. In zoverre verschilt het onderhavige geschil van het geschil, dat ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2002 inzake nr. 200106370/1 (AB 2003, 147), waarin wel sprake was van een vaste bestuurspraktijk. Artikel 4:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stond dan ook niet aan het verlenen van de onderhavige subsidie in de weg.
2.2. Aan de beslissing op bezwaar van 26 maart 2002 ligt ten grondslag dat sprake is van een vaste bestuurspraktijk waarin het begrip "basisvoorzieningen" als onderscheidende factor geldt. Nu het bestaan van een dergelijke praktijk door de raad evenwel onvoldoende aannemelijk is gemaakt, kan dit besluit in zoverre reeds hierom niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genomen. De rechtbank heeft dit onvoldoende onderkend.
2.2.1. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidende beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 maart 2002 vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt nog het volgende overwogen.
2.3. Uit het vorenoverwogene, volgt dat appellante geen aan een verordening, beleidsregel of bestendige bestuurspraktijk te ontlenen aanspraak op verlening van de gevraagde subsidie heeft. Van een vastomlijnd toetsingskader aan de hand waarvan de aanvraag van appellante moet worden beoordeeld, is derhalve evenmin sprake.
2.3.1. Blijkens het bestreden besluit heeft de raad het verzoek van appellante, zij het ten dele, ingewilligd, omdat de gemeenschap van Luttenberg blijk heeft gegeven van een grote betrokkenheid en daarmee duidelijk heeft gemaakt, dat het zwembad van grote waarde is voor die gemeenschap. Ten aanzien van de hoogte van het subsidiebedrag heeft de raad daarbij analoge toepassing gegeven aan de subsidieverordening "Sport en Recreatieve Vrijetijdsbesteding". Gelet hierop en de aan de raad in gevallen als het onderhavige toekomende ruime mate van beleidsvrijheid in aanmerking genomen, kan niet met succes worden staande gehouden dat de raad bij afweging van de betrokken belangen de gevraagde subsidie in redelijkheid niet slechts tot 30% van de kosten, met een maximum van ƒ 50.000,00/€ 22.689,01 zou hebben kunnen verlenen.
2.4. Appellante betoogt tevergeefs, dat de raad door haar, alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen, niet te horen, in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
2.4.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 5 oktober 2000 inzake nr. 199901566/1 (Gst. 7155,8) en de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 15 mei 1997 inzake nr. H01.96.0228 (AB 1997, 263) is in genoemde bepaling niet de algemene verplichting opgenomen voor het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar; wel kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om belanghebbenden opnieuw te horen. Dat de raad - naar appellante stelt - in eerste instantie van een onjuist toetsingskader is uitgegaan, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Appellante had haar bezwaren dienaangaande immers reeds bij de eerste hoorzitting naar voren kunnen brengen en heeft dit - gelet op het verslag van de hoorzitting - ook gedaan. Andere bijzondere omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld, zijn gesteld noch gebleken.
2.5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 28 oktober 2002, Awb 02/448;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Raalte van 26 maart 2002, III/8;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Raalte in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Raalte te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Raalte aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 545,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
284.