200000340/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Cementbouw Mineralen B.V.", gevestigd te Wanssum, en de besloten vennootschap naar Duits recht "Glückauf Sondershausen Entwicklungs- und Sicherungsgesellschaft GmbH”, gevestigd te Sondershausen (Duitsland),
appellanten,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 27 november 1998, kenmerk NL89473, heeft verweerder krachtens artikel 4, derde lid, van de Verordening 259/93/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van "Cementbouw Mineralen B.V." (hierna: CM) om 10.000.000 kilogram vliegas uit te voeren naar Duitland in de periode van 10 november 1998 tot en met 9 november 1999.
Bij besluit van 7 december 1999, kenmerk IMA 1999-16818, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 juli 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van het verzoek aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over vragen zoals die zijn geformuleerd in de verwijzingsuitspraken van de Afdeling van 8 augustus 2000. Bij beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 heeft het Hof uitspraak gedaan op de hierboven bedoelde vragen.
Van appellanten en verweerder zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn naar de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, bijgestaan door, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.W. Flendrie, mr. M.M. Meijer, ir. A.J.C.W.M. de Kort en A. Hiemstra, ambtenaren van het Ministerie, zijn verschenen.
2.1. CM heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 10 november 1998 tot en met 9 november 1999 10.000.000 kilogram vliegas over te brengen naar “Glückauf Sondershausen Entwicklungs- und Sicherungsgesellschaft GmbH”(hierna: GSES) te Sondershausen in Duitsland. De vliegas komt vrij bij het verbrandingsproces in diverse Afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) en wordt door GSES ingezet als vulstof voor het maken van betonmortel. Met de aldus verkregen betonmortel worden vervolgens op grond van een wettelijke plicht mijngangen van stilgelegde zoutmijnen te Sondershausen opgevuld, teneinde daarmede de gangen te funderen. Deze fundering is noodzakelijk voor de stevigheid en de drukvastheid van de bodem en het voorkomen van schade bovengronds door verzakking en vindt alleen plaats op geselecteerde locaties in de mijnen.
2.2. Verweerder heeft bij besluit van 27 november 1998, krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA, bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van de vliegas naar Duitsland en dit bezwaar bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2.3. Appellanten bestrijden dat verweerder bezwaar had mogen maken tegen de overbrenging. Daartoe voeren zij aan dat de verwerking van de vliegas, waarvan niet in geschil is dat het een afvalstof betreft, dient te worden aangemerkt als nuttige toepassing en niet als verwijdering, als bedoeld in artikel 1, onder e en f, van de Richtlijn 75/442/EG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (hierna: de Richtlijn), gelezen in samenhang met de bijlagen II A en B van deze richtlijn. Indien sprake zou zijn van verwijdering, is volgens appellanten het bestreden besluit in strijd met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (hierna: EG-verdrag).
2.4. Het Hof heeft in voornoemde beschikking van 27 februari 2003 voor recht verklaard dat uit het bij de EVOA ingevoerde stelsel voortvloeit dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat in de kennisgeving het doel van de overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening, zoals met name artikel 4, derde lid, onder b, waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat kennisgeving is gedaan voor de overbrenging naar Duitsland van de onderhavige afvalstoffen, bestemd voor nuttige toepassing. Gelet hierop is het bezwaar van verweerder, nu dit is gebaseerd op artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA en bezien in het licht van de beschikking van het Hof van 27 februari 2003, in strijd met het stelsel van de EVOA. Het beroep treft doel. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. De Afdeling overweegt evenwel dat indien geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van verwijdering van de vliegas in Duitsland in plaats van nuttige toepassing, de kennisgeving een onjuiste kwalificatie van de bestemming van de afvalstoffen vermeldt en verweerder bezwaar moet maken wegens deze onjuiste opgaaf. In dat geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding hiernaar onderzoek te doen.
2.5.1. Blijkens de stukken wordt met de vliegas betonmortel gemaakt, die wordt toegepast ter fundering van voormalige zoutmijnen. Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari 2003 voor recht verklaard dat handelingen van nuttige toepassing door recycling of terugwinning van metalen of metaalverbindingen of door recycling of terugwinning van andere anorganische stoffen, die zijn bedoeld in punt R4 respectievelijk R5 van bijlage II B bij de Richtlijn ook het “hergebruik” in de zin van artikel 3, eerste lid, onder b-i, van deze richtlijn kunnen omvatten. Deze handelingen impliceren niet noodzakelijkerwijs dat de betrokken stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of later terugneembaar is.
Voorts heeft het Hof in deze beschikking voor recht verklaard dat een behandeling van afvalstoffen niet gelijktijdig kan worden aangemerkt als verwijdering en als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn. Bij de kwalificatie van een handeling die volgens de enkele omschrijving ervan op het eerste gezicht zowel een in bijlage II A bij de Richtlijn bedoelde verwijderingshandeling kan zijn als een in bijlage II B bij de Richtlijn bedoelde handeling van nuttige toepassing, moet van geval tot geval worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt. Blijkens de overwegingen van het Hof is daarbij van belang dat daarmede de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.
2.5.2. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat het belangrijkste doel van toepassing van de vliegas is dat deze dient als vulstof bij de productie van betonmortel, die geschikt is voor toepassing in voormalige zoutmijnen. Ter zitting is in dit verband gesteld en onvoldoende weersproken dat de vliegas in de plaats komt van zand of cement dat anders voor het maken van betonmortel zou moeten worden toegepast en in het verleden bij gebreke aan vliegas ook daadwerkelijk als zodanig is toegepast. Als zodanig vervult de vliegas in het onderhavige geval een nuttige functie en komt zij in de plaats van primaire grondstoffen.
Bezien in het licht van de beschikking van 27 februari 2003 dient naar het oordeel van de Afdeling in dit geval de toepassing van de vliegas bij de productie van betonmortel te worden aangemerkt als nuttige toepassing. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van overbrenging van afvalstoffen met bestemming verwijdering. Er bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 7 december 1999, kenmerk IMA 1999-16818;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht
(€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003