ECLI:NL:RVS:2003:AJ3355

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206943/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling voor bouw horecagelegenheid en woning in Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem, die op 21 november 2002 een beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, bewoners van de gemeente Haarlemmermeer, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, dat op 18 december 2001 vrijstelling verleende voor de bouw van een café-restaurant en woning op een specifiek perceel. Dit besluit werd later door het college herzien, maar de appellanten waren het daar niet mee eens en stelden hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 15 juli 2003 behandeld. Tijdens deze zitting waren de appellanten aanwezig, bijgestaan door hun advocaat, en het college werd vertegenwoordigd door hun advocaat en enkele ambtenaren. De Raad van State heeft de argumenten van de appellanten overwogen, waaronder de stelling dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de beslissing op bezwaar in strijd was met artikel 7:13 van de Awb.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende was. Ook werd vastgesteld dat het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen van de bouwverordening. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing op het hoger beroep werd op 10 september 2003 openbaar gemaakt.

Uitspraak

200206943/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 21 november 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend voor een café-restaurant en woning op het perceel [locatie] te [plaats] en voorts meegedeeld dat daarvoor ingevolge artikel 49, derde lid, van de Woningwet van rechtswege bouwvergunning is verleend.
Bij besluit van 18 september 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de verleende vrijstelling met verbetering van de motivering daarvan gehandhaafd, alsnog vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de bouwverordening) verleend, de van rechtswege verleende bouwvergunning herroepen en voor het bouwplan alsnog bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 21 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Hoenderdos heeft bij brief van 15 april 2003 een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. S.M. van Velsen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. van de Laar, advocaat te Haarlem en J.A. Bos en J. Monster, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen Hoenderdos in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.1.1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld - verwezen zij naar de uitspraak van 6 mei 1996, JB 1996, 157 - is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak niet beperkt tot de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke gegrondheid of kennelijke ongegrondheid. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van deze bevoegdheid aanzienlijke vrijheid toe. De omstandigheid dat het in dit geval (mede) gaat om de interpretatie van bestemmingsplanvoorschriften kan niet leiden tot het oordeel dat de voorzieningenrechter niet heeft kunnen besluiten tot afdoening van de hoofdzaak. Een verdergaande motivering van de aanwending van die bevoegdheid, zoals appellanten bepleiten, is daarvoor in dit geval niet vereist. Aan toepassing van die bevoegdheid staat evenmin in de weg dat appellanten ter zitting van de voorzieningenrechter hebben aangegeven slechts bij een voor hen gunstige beoordeling van het geschil in te stemmen met toepassing van die bevoegdheid. Voormeld artikel 8:86 eist die instemming niet.
2.2. Appellanten betogen voorts dat de beslissing op bezwaar in strijd is genomen met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb. Dit betoog faalt. In dit besluit heeft het college voldoende gemotiveerd aangegeven waarom het van het advies van de bezwarencommissie is afgeweken. Anders dan appellanten betogen, eist deze bepaling niet dat het college aangeeft waarom het advies onjuist is.
2.3. Het bouwplan voorziet in een algehele vernieuwing van een bestaand café en snackbar in een café-restaurant en afhaalrestaurant met keuken en een daarboven gelegen woning.
2.4. Het bouwplan is geprojecteerd op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Vijfhuizen-dorp” zijn bestemd voor “Eengezinshuizen (Ed)”.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor eengezinshuizen aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen, daarbij behorende aangebouwde bijgebouwen en open terreinen met inachtneming van het op de kaart bepaalde en met dien verstande dat:
a. de helling van elk dakvlak niet minder dan 25 graden en niet meer dan 60 graden mag bedragen;
b. de goothoogte van een bijgebouw niet meer dan 3 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften, wordt tot gebruik van gronden strijdig met de bestemming, zoals bedoeld in artikel 30, lid 1, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden voor opslag -, los- of laadplaatsen ten behoeve van bedrijfsdoeleinden.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen, waar blijkens de kaart een klein- of horecabedrijf is toegestaan, de gronden tevens worden gebruikt voor klein- of horecabedrijf, daarbij behorende bouwwerken, met uitzondering van woningen, alsmede open terreinen, waaronder parkeerplaatsen, zulks met inachtneming van het op de kaart en in de leden 1, 2 en 3 bepaalde, met dien verstande dat het bepaalde in lid 2 niet geldt voor gronden behorende bij eengezinshuizen, waar blijkens de kaart een klein- of horecabedrijf is toegestaan, mits dit gebruik is of zal worden gerealiseerd.
Op de plankaart is ter plaatse van het perceel de aanduiding “horecabedrijf toegestaan” aangebracht.
2.5. Appellanten hebben betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Hiertoe voeren zij aan dat geen sprake is van een geringe inbreuk op de bestaande planologische situatie – omdat ter plaatse niet mag worden gebouwd ten behoeve van de horecafunctie – en dat om die reden aan de ruimtelijke onderbouwing, anders dan de voorzieningenrechter overweegt, zwaardere eisen moeten worden gesteld.
2.5.1. Dit betoog faalt. Uit de tekst van artikel 8, vierde lid van de planvoorschriften – met name de zinsnede “mogen de gronden tevens gebruikt worden” – bezien in samenhang met de systematiek van het bestemmingsplan, vloeit voort dat naast bouwen ten behoeve van “Eengezinswoningen” ook bouwen ten behoeve van de horecafunctie is toegestaan. Artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften bepaalt immers dat op gronden behorend bij eengezinswoningen met de bestemming “Tuinen en Erven” bedrijfsgebouwen mogen worden opgericht ten dienste van het in het hoofdgebouw gevestigde bedrijf. Voor het oordeel dat sprake is van een ontoelaatbare dubbele bestemming, zoals appellanten betogen, is geen aanknopingspunt voorhanden.
De Afdeling verenigt zich gelet op het vorenstaande met het oordeel van de voorzieningenrechter dat het project geen ingrijpende inbreuk maakt op het ter plaatse geldende planologische regime. Evenzeer juist is het oordeel van de voorzieningenrechter dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
2.6. Anders dan appellanten betogen heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het bouwplan, gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan ter plaatse reeds biedt, een onaanvaardbare vermindering van uitzicht en lichtinval tot gevolg zal hebben. Evenzeer juist is het oordeel van de voorzieningenrechter dat het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van appellanten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat slechts zicht bestaat op het perceel van [omwonende] vanuit de opgang naar de op de eerste verdieping gesitueerde woning.
2.7. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling van artikel 2.5.30 van de bouwverordening heeft kunnen verlenen, slaagt evenmin. Daargelaten of moet worden uitgegaan van een voor het project benodigde capaciteit van minimaal 28 of maximaal 33 parkeerplaatsen (minus 5 parkeerplaatsen op eigen terrein en een bezettingsgraad van 30%), is ter zitting genoegzaam gebleken dat in de directe omgeving op loopafstand voldoende parkeerruimte aanwezig is. De door appellanten gestelde parkeeroverlast die bezoekers van het horecabedrijf in het verleden hebben veroorzaakt, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college voormelde vrijstelling in redelijkheid niet heeft mogen verlenen.
2.8. Eerst ter zitting in hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de inrichting niet zal kunnen voldoen aan het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en dat in de besluitvorming ten onrechte geen rekening is gehouden met de te verwachten geluidsoverlast van de nog te realiseren terrassen. De gemachtigde van het college heeft ter zitting aangegeven buiten staat te zijn in dit stadium op deze grieven te reageren. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het betoog van appellanten in zoverre wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003
53-412.