200205328/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vereniging van woonschepen en woonarken Kortgene, gevestigd te Kortgene,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 4 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.
Bij besluit van 17 februari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college) appellante medegedeeld dat een ligplaats in de Landbouwhaven te Kortgene (hierna: de landbouwhaven) niet is gebonden aan het object, maar aan de persoon.
Bij besluit van 2 juni 1999 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak gestelde.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 6 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2000.
Bij uitspraak van 1 augustus 2001, in zaak no. 200003290, verzonden op dezelfde dag, heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Opnieuw beslissend op bezwaar heeft het college bij besluit van 12 november 2001 (hierna: de beslissing op bezwaar) het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 17 februari 1999 herroepen.
Bij uitspraak van 4 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank), het daartegen ingestelde beroep ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda en mr. B.C.C. Melis, ambtenaar van de gemeente Noord-Beveland, en Delta Marina B.V., derde belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. B. Meijer, advocaat te Den Haag en [directeur], zijn verschenen.
2.1. Bij bovengenoemde uitspraak van 1 augustus 2001 heeft de Afdeling op grond van de daartoe relevant geachte bepalingen uit de Algemene plaatselijke verordening van Noord-Beveland (hierna: de Apv) een publiekrechtelijke rechtsverhouding aangenomen tussen appellante en het college. Daarbij heeft de Afdeling geoordeeld dat de in de brief van 17 februari 1999 vervatte mededeling tevens op een publiekrechtelijk rechtsgevolg is gericht, nu daarmee sprake is van een wijziging van de voorheen aan een ligplaatsvergunning verbonden voorwaarde dat deze is gebonden aan het woonschip. Deze mededeling heeft naar het oordeel van de Afdeling tot gevolg dat, anders dan voorheen, de desbetreffende eigenaren hun woonschip niet meer kunnen verkopen met de zekerheid dat de ligplaats kan worden ingenomen door de nieuwe eigenaar. Op grond van het vorenstaande heeft de Afdeling het besluitkarakter van de mededeling van 17 februari 1999 aangenomen.
2.2. Bij de beslissing op bezwaar van 12 november 2001 heeft het college overwogen dat op 5 oktober 2000 de landbouwhaven aan de openbaarheid is onttrokken, waardoor thans aldaar geen publiekrechtelijk vergunningsvereiste meer geldt. Gelet hierop heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding meer is om zijn mededeling van 17 februari 1999 nog te handhaven. In verband daarmee heeft hij deze mededeling herroepen.
2.3. Bij haar uitspraak van 4 september 2002 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat door de onttrekking aan de openbaarheid van de landbouwhaven voor het hebben of houden van een ligplaats geen publiekrechtelijke vergunning meer is vereist. Dit aldus gewijzigde rechtsregime mocht naar het oordeel van de rechtbank bij de beslissing op bezwaar aan de herroeping van het besluit van 17 februari 1999 ten grondslag worden gelegd. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat door dit besluit de door appellant gewenste situatie is ontstaan.
2.4. Appellante heeft zich in hoger beroep, samengevat, op het standpunt gesteld dat het op 5 oktober 2000 in werking getreden besluit tot onttrekking van de landbouwhaven aan de openbaarheid niet als een wijziging van het rechtsregime kan gelden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat niet vast stond dat dit besluit in rechte stand zou houden. Ook heeft zij betoogd dat de Apv niet begrensd wordt door het al dan niet openbaar zijn van het water van de landbouwhaven. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de Apv ook rechtskracht heeft wanneer het gaat om niet-openbare wegen of wateren. Verder heeft appellante nog betoogd dat indien geen publiekrechtelijk vergunningenstelsel meer zou gelden dit niet tot gevolg heeft dat er geen publiekrechtelijke verhouding meer bestaat tussen haar leden en het college.
2.5. De Afdeling stelt vast dat de APV-bepaling waarin het vereiste van ligplaatsvergunning is vastgelegd uitsluitend betrekking heeft op openbaar water. Mede gelet hierop stelt de Afdeling voorts vast dat de onttrekking van de landbouwhaven aan de openbaarheid ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar gold als een wijziging van het rechtsregime ter plaatse. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college dit aldus gewijzigde rechtsregime aan de beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Daaraan doet niet af dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar onzeker was of dit besluit in rechte stand zou houden.
Met juistheid heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat met betrekking tot het besluit van 17 februari 1999 de door appellante gewenste situatie is ontstaan. De bezwaren van appellante waren aanvankelijk gericht tegen de bij dat besluit beoogde wijziging van het rechtskarakter van de vergunningen. Met de intrekking van dit besluit is van de aldus beoogde wijziging geen sprake meer. Voorzover appellante in hoger beroep heeft betoogd dat, indien geen publiekrechtelijk vergunningenstelsel meer zou gelden er overigens nog een publiekrechtelijke verhouding tussen haar leden en het college zou bestaan, leidt dit niet tot een ander oordeel. Het al dan niet gelden van een zodanig publiekrechtelijke verhouding vormt immers geen onderdeel van het thans te beslissen geschil.
Ten slotte deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat appellante geen belang meer toekwam bij de beoordeling van haar beroep voorzover gericht tegen de weigering te beslissen op het bezwaarschrift. Daarbij is in aanmerking genomen dat inmiddels een reële beslissing op bezwaar tot stand was gekomen, waarmee aan het beroep in zoverre geheel was tegemoetgekomen, en niet is gebleken dat appellante bij de beoordeling van deze beroepsgrond een ander belang had dan het verkrijgen van een tijdige beslissing op bezwaar.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003