ECLI:NL:RVS:2003:AJ3279

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204915/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • H.G. Lubberdink
  • A.W.M. Bijloos
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland. Het college had op 25 oktober 1999 besloten om de verzoeken van de appellant om schadevergoeding af te wijzen. Dit besluit werd door de appellant bestreden, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 25 februari 2000. De arrondissementsrechtbank te Dordrecht bevestigde op 14 december 2001 deze afwijzing, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 27 mei 2003 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant in persoon verscheen en het college vertegenwoordigd werd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam.

De Raad van State overwoog dat het hoger beroep van de appellant zich niet richtte tegen het oordeel van de rechtbank over de schadevergoeding met betrekking tot de vergunningen voor het Molenexpositiecentrum. De appellant had gesteld dat hij schade had geleden door het niet verlenen van vergunningen voor standplaatsen in de jaren 1995 tot en met 1998, maar de Raad van State oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er daadwerkelijk schade was geleden. Het indienen van zelf opgestelde facturen was onvoldoende bewijs. Bovendien had de appellant, voor zover het college hem wel vergunning had verleend, om persoonlijke redenen geen gebruik gemaakt van die vergunningen en had hij geen investeringen gedaan voor het innemen van een standplaats.

De Raad van State concludeerde dat de verzoeken om schadevergoeding terecht door het college waren afgewezen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 september 2003.

Uitspraak

200204915/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 14 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: het college) verzoeken van appellant om toekenning van schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2001, verzonden op 2 augustus 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat het hoger beroep van appellant zich niet richt tegen het oordeel van de rechtbank omtrent vergoeding van schade met betrekking tot het niet als belanghebbende aanmerken van appellant terzake van voor het Molenexpositiecentrum verleende vergunningen.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij schade heeft geleden doordat het college de door hem verzochte vergunningen om elders dan tegenover het Molenexpositiecentrum standplaatsen in te nemen voor de jaren 1995 tot en met 1998 niet heeft verleend, faalt. Appellant heeft slechts gesteld dat hij schade heeft geleden doch op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Het enkel indienen van door hem zelf opgestelde facturen is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat appellant, voorzover het college hem wel vergunning heeft verleend voor het innemen van een standplaats, daarvan om hem moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt. Voorts is komen vast te staan dat hij ten behoeve van het innemen van een standplaats geen investeringen heeft gedaan. De onderhavige verzoeken om schadevergoeding zijn derhalve terecht door het college afgewezen. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde slotsom gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003
91-395.