200204238/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 9 juli 2002 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “3-D Veiligheidsnetten B.V.”, gevestigd te Sint Odiliënberg
Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft appellant 3-D Veiligheidsnetten B.V. (hierna: 3-D) een boete opgelegd van ƒ 12.000,-- (€ 5445,36) wegens overtreding van artikel 16, negende lid (nadien vernummerd tot tiende lid), van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet).
Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [woordvoerder] en W. Mantjes-Schubart, ambtenaar bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet) zijn de werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid, van dit artikel en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Arbowet is het de werkgever verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is. In het tweede lid van dat artikel is het niet naleven van het eerste lid tot misdrijf verklaard.
Ingevolge artikel 33, tweede lid van de Arbowet wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, negende lid, van deze wet, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan geen boete worden opgelegd ter zake van bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn, indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming. Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ingevolge het derde lid, voor zover van belang, ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven.
Ingevolge artikel 9.9.c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, onder meer aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de in artikel 3.16, eerste en derde lid, neergelegde voorschriften.
2.2. Op 19 juni 2000 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden waarbij een werknemer van 3-D om het leven is gekomen. Bij besluit van 12 oktober 2000 is dit bedrijf onder toepassing van artikel 9.9.c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit een boete opgelegd wegens het niet voorkomen van valgevaar als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
2.3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Arbowet geoordeeld dat de bestuurlijke boete in de Arbowet kennelijk hetzelfde doel dient als de strafrechtelijke sanctie en dat de wetgever met invoering van de bestuurlijke boete klaarblijkelijk heeft beoogd dat in de Arbowet het primaat van handhaving van overtredingen van die wet die letsel of dodelijke afloop tot gevolg hebben bij het openbaar ministerie ligt. Bovendien heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 33, vierde lid van de Arbowet, niet beoogd dat naast de bestuurlijke boete tevens een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd. Gelet hierop en gezien de door de ouders van het slachtoffer gestarte klachtprocedure als bedoeld in artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) teneinde alsnog tot strafrechtelijke vervolging te komen bracht het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank met zich dat appellant in overleg met het openbaar ministerie had moeten treden dan wel de beschikking van het gerechtshof had moeten afwachten.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat de bij de beslissing van 12 oktober 2000 verweten gedraging op zich past binnen het stelsel van artikel 16, negende lid, van de Arbowet in samenhang met artikel 33, tweede lid, van de Arbowet en artikel 9.9.c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het feit dat tevens sprake is van een dodelijk arbeidsongeval betekent niet dat per definitie strafrechtelijke vervolging was aangewezen. De wijze waarop wordt gehandhaafd, wordt bepaald door de aard van de overtreding en het karakter van de overtreden norm. In dit geval was sprake van een gedraging in strijd met de voorschriften die zijn opgenomen in artikel 3.16, eerste en derde lid, van het Arbobesluit (voorkomen valgevaar), zijnde een beboetbaar feit waarvoor een boete van de tweede categorie (destijds 25.000 gulden) kon worden opgelegd. Voorts is te dezen van gewicht dat appellant eerst na afstemming met het openbaar ministerie heeft besloten dat in dit geval afdoening als beboetbaar feit de geëigende weg was. Bij die afstemming is gebleken dat het openbaar ministerie destijds geen aanleiding zag tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Gelet hierop mocht appellant er ten tijde van het nemen van zijn beslissing om tot bestuursrechtelijke handhaving over te gaan van uitgaan dat de situatie als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Arbowet zich hier niet voordeed. Hieraan doet niet af dat nadien een procedure als bedoeld in artikel 12 van het WvSv in gang is gezet. Overigens merkt de Afdeling op dat appellant te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de in artikel 43 van de wet voorziene terugbetalingsregeling indien de strafrechter zou komen tot bestraffing ter zake van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Arbowet, zonder rekening te houden met de opgelegde boete.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 9 juli 2002, AWB 01/1288; WET,
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003