200203709/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 2 juli 2002 in het geding tussen:
de Raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
Bij besluit van 4 september 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand Amsterdam een aanvraag van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2001 heeft de Raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de Raad), onder overneming van het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van 12 november 2001, het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2002 heeft de Raad een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 20 augustus 2002 heeft appellant hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 27 maart 2003. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan verzoeker zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld in het bijzonder het recht zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
2.1.1. Volgens paragraaf 6.44.2.7.3 van het Handboek Toevoegen van de Raad, voorzover hier van belang, is in strafzaken in beginsel pas dan een grond aanwezig voor het verlenen van rechtsbijstand indien tegen de verdachte van een misdrijf een vervolging is aangevangen en hij op grond daarvan ter terechtzitting wordt gedagvaard. Toevoeging in een eerder stadium is mogelijk indien op grond van bijzondere omstandigheden rechtsbijstand van substantiële aard moet worden verleend in de fase die voorafgaat aan de zitting.
2.2. Appellant heeft een toevoeging aangevraagd voor bijstand bij een voorgenomen nader verhoor door de opsporingsdienst van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid terzake van fraude met zijn WAO-uitkering. Aan de in administratief beroep gehandhaafde afwijzing is artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb ten grondslag gelegd.
2.3. Naar aanleiding van het beroep van appellant heeft de rechtbank overwogen, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, dat het beleid van de Raad in strafzaken ruimte biedt voor toevoeging van een raadsman indien op grond van bijzondere omstandigheden rechtsbijstand van substantiële aard moet worden verleend in de fase die voorafgaat aan de zitting. Dit beleid is niet onredelijk en is, voorzover er sprake is van vervolging, in overeenstemming met het recht op rechtsbijstand, zoals dat is neergelegd in artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM en met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dienaangaande. De omstandigheden van appellant zijn volgens de rechtbank niet te vergelijken met die van de verdachten in de door haar aangehaalde uitspraken van het EHRM van 6 juni 2000, inzake [naam A] tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 28135/95, RJD 2000, VI) en 16 oktober 2001, inzake [naam B] tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 39846/98, nog niet gepubliceerd), die zich beiden in detentie bevonden. Appellant had zich, nu hij zich niet in detentie bevond, kunnen wenden tot een medewerker van een stichting rechtsbijstand, zodat hij gedurende het spreekuur voorlichting over zijn rechtspositie had kunnen krijgen. De Raad heeft volgens de rechtbank zijn beleid ten aanzien van appellant derhalve niet in strijd met het in artikel 6 EVRM verankerde recht op rechtsbijstand toegepast.
2.4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd, voorzover hier van belang, dat in deze sprake is van een vervolging als bedoeld in het derde lid van artikel 6 EVRM en dat het in het bepaalde onder c van dit artikellid gegeven recht op (van overheidswege gefinancierde) rechtsbijstand niet beperkt is tot die gevallen waarin zich de zeer bezwarende omstandigheden voordoen die zich in de [naam A]-zaak voordeden. De rechtbank is er volgens appellant ten onrechte aan voorbij gegaan dat de stichting rechtsbijstand te Amsterdam, in casu het Bureau Rechtshulp, geen rechtsbijstand in strafzaken verleent en alle strafzaken die zich aldaar op het spreekuur aandienen, doorverwijst naar de advocatuur. Dit beleid van de stichting rechtsbijstand leidt er, aldus appellant, toe dat hij aldaar geen voorlichting over zijn rechtspositie had kunnen krijgen. Bovendien is de feitelijk door zijn advocaat verleende rechtsbijstand niet beperkt geweest tot voorlichting over zijn rechtspositie als verdachte, maar heeft deze ook geadviseerd over de juridische aspecten van de steunfraude waarvan appellant werd verdacht. De daadwerkelijk verleende rechtsbijstand gaat verder dan de stichting rechtsbijstand in het kader van het spreekuur en het verlengde spreekuur kan geven. Gelet hierop acht appellant de uitspraak van de rechtbank niet toereikend gemotiveerd.
2.5. Het geschil in hoger beroep spitst zich, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beleid van verweerder, zoals dat ten aanzien van appellant is toegepast, niet in strijd is met het in artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM verankerde recht op rechtsbijstand. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend. Zoals de rechtbank in navolging van het EHRM geoordeeld heeft, vereist evengenoemde verdragsbepaling niet zonder meer de toevoeging van een advocaat in het stadium van de vervolging als waarin appellant zich bevond. Er is geen plaats voor het oordeel dat appellant belemmerd was in zijn mogelijkheden zich naar behoren te verdedigen. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat appellant, die niet gedetineerd was, zelfs indien hij op het spreekuur van het Bureau Rechtshulp Amsterdam onvoldoende informatie zou hebben kunnen verkrijgen, ook op andere wijze en in voldoende mate elders juridisch advies had kunnen inwinnen zonder dat daarvoor een toevoeging nodig was. Dat de daadwerkelijk verleende rechtsbijstand door de advocaat van appellant, wat hier ook van zij, verder is gegaan dan het Bureau Rechtshulp in het kader van het spreekuur en het verlengde spreekuur kan geven, maakt dit niet anders. Nu niet is gebleken dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, die noopten tot het verstrekken van een toevoeging, is de weigering van de toevoeging terecht gehandhaafd.
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003