ECLI:NL:RVS:2003:AI1790

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300961/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemverontreiniging en ontvankelijkheid van bezwaren in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 september 2003 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellant en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 26 juli 2002, waarin werd vastgesteld dat er sprake was van een ernstig geval van bodemverontreiniging op een locatie in Gouda. De sanering van deze verontreiniging werd niet als urgent beschouwd, en er werd een saneringsplan goedgekeurd. De appellant, die zich als belanghebbende beschouwde, stelde dat hij mede-eigenaar was van het terrein en dat hij belang had bij een optimale sanering, mede ter nagedachtenis aan zijn overleden broer die aan asbest was blootgesteld.

Echter, de Raad van State oordeelde dat de appellant ten tijde van het indienen van zijn bezwaarschrift geen mede-eigenaar meer was van het terrein, aangezien de eigendom was overgedragen aan een andere partij die de sanering zou uitvoeren. Bovendien woonde de appellant niet in de nabijheid van het terrein. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de appellant geen objectief bepaalbaar, actueel en rechtstreeks belang had bij de procedure, en verklaarde hem terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaren.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van 'belanghebbende' in het bestuursrecht, zoals vastgelegd in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200300961/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2002, kenmerk DGWM/2002/4369, heeft verweerder naar aanleiding van een melding van [partij] vastgesteld dat er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is op de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gouda, sectie […], nummers […], […] en […] (alle gedeeltelijk). Tevens heeft verweerder ingestemd met een saneringsplan voor dit geval van verontreiniging.
Bij besluit van 29 januari 2003, kenmerk DGWM/DMB/03/384A, verzonden op 30 januari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Bockstart, bijgestaan door ing. N.E.M. Paardekooper, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], in persoon en vertegenwoordigd door mr. J.A. Dullaart, advocaat te Den Haag.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat hij ten onrechte door verweerder niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaren, omdat hij wel degelijk belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In dit verband stelt hij dat hij mede-eigenaar is geweest van het te saneren terrein in de periode waarin de asbestverontreiniging aan de orde is gesteld en dat hij jarenlang ter plaatse als steenhouwer heeft gewerkt. Daarnaast voert hij aan dat hij nabestaande is van [broer], die als gevolg van contact met asbest op de onderhavige saneringslocatie is overleden. Appellant zegt het als zijn taak te beschouwen om een optimale sanering te bewerkstelligen, ten behoeve van de toekomstige gebruikers van het te saneren terrein, alsmede omdat hij dit aan zijn [broer] heeft beloofd.
2.1.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant ten tijde van het indienen van zijn bezwaarschrift geen mede-eigenaar meer was van het te saneren terrein, en dat de eigendom was overgedragen aan [partij], die de sanering zou gaan uitvoeren. Appellant woonde voorts niet in de nabijheid van het te saneren terrein. De Afdeling is van oordeel dat – daargelaten of dit voorheen het geval was – ten tijde van het nemen van het bestreden besluit appellant geen belanghebbende was in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen appellant in dit verband aanvoert leidt niet tot een ander oordeel, aangezien daaruit geen objectief bepaalbaar, actueel en rechtstreeks belang van appellant kan worden afgeleid. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003.
301.