200301550/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 15 november 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren het wijzigingsplan "1e wijziging bestemmingsplan “Buitengebied 1998” ([locatie sub 1])" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 januari 2003, no. 875363/886774, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van een belanghebbende bij het wijzigingsplan. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een verschuiving over 25 meter in noordelijke richting van het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijven” betreffende het perceel [locatie sub 1] ten behoeve van de uitbreiding van bedrijfsruimte.
2.3. Appellant, die het pand [locatie sub 2] bewoont, voert aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Appellant betwist de noodzaak van de verschuiving van het bestemmingsvlak in de in het plan voorgestane noordelijke richting. Tevens stelt hij dat is uitgegaan van onjuiste feiten. Voorts vreest hij dat het uitzicht vanuit zijn woning zal worden belemmerd waardoor zijn woongenot zal worden aangetast en zijn woning mogelijk in waarde zal dalen.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders is van mening dat de noodzaak van de verschuiving in voldoende mate is onderbouwd. Voorts stelt het college dat de verschuiving van het bestemmingsvlak in noordelijke richting geen onaanvaardbare verstoring van het uitzicht van appellant met zich meebrengt.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Verweerder sluit zich aan bij het standpunt van het college en voegt daaraan toe dat hem geen feiten bekend zijn die afbreuk zouden kunnen doen aan het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen.
2.6. De Afdeling begrijpt het bezwaar van appellant, dat geen noodzaak bestaat het bestemmingsvlak in noordelijke richting te verschuiven, aldus dat het is gericht tegen het niet voldoen aan een bij het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” (verder te noemen: het bestemmingsplan) gestelde wijzigingsvoorwaarde.
Op grond van artikel 2.1, onder g, gelezen in samenhang met artikel 3.3.0, onder 4, en artikel 3.3.4, van de voorschriften van het bestemmingsplan, is de vormverandering van bestemmingsvlakken van agrarische bedrijven mogelijk. Voorwaarde hiervoor is onder meer dat de noodzaak van de vormverandering, vanuit een doelmatige bedrijfsvoering of –ontwikkeling, ook op langere termijn aanwezig moet zijn.
Gelet op de stukken wordt in het plan een uitbreiding van het bestaande gebouwencomplex aan de Nederweertseweg 3 voorgestaan. Blijkens het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen is het noodzakelijk voor de doelmatige agrarische bedrijfsvoering en verdere ontwikkeling van het bedrijf dat het de mogelijkheid krijgt een opslagruimte annex machineberging te bouwen teneinde plastic op te kunnen slaan en machines te kunnen stallen. Voorts blijkt uit dit advies dat in verband met de specifieke bedrijfsomstandigheden een uitbreiding in noordelijke richting voor de hand ligt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in het voornoemde advies is uitgegaan van onjuiste feiten. Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het advies zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Gezien het vorenstaande is voldaan aan de eerdergenoemde wijzigingsvoorwaarde.
Voorts heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij uitbreiding van het bestaande gebouwencomplex in noordelijke richting dan aan het belang van appellant bij het behoud van zijn huidige uitzicht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het nieuwe deel van het verschoven bestemmingsvlak niet recht tegenover de woning van appellant ligt.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003