200301651/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Gravenhage van 5 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) appellant gelast binnen 10 weken na dagtekening van het besluit de zandplaat, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), te verwijderen en het gescheurde stuk grasland opnieuw in te zaaien, onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per week dat niet aan de last is voldaan. Het maximum is daarbij bepaald op € 20.000,00
Bij besluit van 11 december 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2003, verzonden op 13 maart 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 mei 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.H. van der Ster, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Leidschendam” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden C (met landschappelijke waarde)”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor agrarische doeleinden C (met landschappelijke waarde) aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven met behoud van de aldaar voorkomende landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de op de kaart aangewezen bestemmingen en deze voorschriften.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, is het verboden om op voor agrarische doeleinden C (met landschappelijke waarde) aangewezen gronden, zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), grasland te scheuren.
Artikel 1, negentiende lid, van de planvoorschriften omschrijft een agrarisch bedrijf, voorzover thans van belang, als een bedrijfsmatige vorm van landbouw.
2.2. Appellant heeft op een deel van het perceel zonder aanlegvergunning een laag zand aangebracht, teneinde een paardenbak aan te leggen.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is terzake handhavend op te treden.
2.4. Het college is, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet bevoegd handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften. Gelet op hetgeen taalkundig onder het scheuren van grasland dient te worden verstaan, moet worden geoordeeld dat dit begrip veronderstelt dat het grasland door middel van omploegen wordt bewerkt. Het aanbrengen van een laag zand op het grasland kan derhalve niet als het scheuren van grasland worden aangemerkt, zodat hiervoor geen aanlegvergunning is vereist. Hieraan doet niet af dat het aanbrengen van een laag zand op het grasland hetzelfde effect heeft als het omploegen van grasland, nu dit effect op verschillende wijzen kan worden bereikt en op grond van het bestemmingsplan slechts voor het scheuren van grasland een aanlegvergunning is vereist.
Het college is echter wel bevoegd, voorzover het de aanschrijving bij de beslissing op bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, mede heeft gebaseerd op overtreding van artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften. Appellant gebruikt het perceel voor het houden en fokken van paarden. Dit gebruik kan niet worden aangemerkt als bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, nu ter zitting is komen vast te staan dat vooralsnog geen sprake is van een bedrijfsmatige vorm van landbouw, als bedoeld in artikel 1, negentiende lid, van de planvoorschriften. Dat het voornemen bestaat om het perceel in de toekomst te gebruiken voor de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf, kan hieraan niet afdoen. Aangezien het gebruik van het perceel in strijd is met de agrarische bestemming, is de aanleg van een paardenbak ten behoeve van dit gebruik op grond van artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften verboden. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat het college bevoegd is handhavend op te treden. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.6. Van concreet zicht op legalisering van de illegale situatie is geen sprake. De bepalingen van het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Leidschendam" bieden geen mogelijkheid tot legalisering. Voorts is het gebruik, nu geen sprake is van agrarische bedrijfsvoering, in strijd met de in het toekomstige bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2001" aan het perceel toegekende bestemming “agrarisch gebied met natuurwaarden en landschappellijke waarden”.
2.7. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat zich ook overigens geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan van het college kon worden verlangd dat het af zou zien van handhavend optreden. Dat appellant, naar hij stelt, ten onrechte geen agrarisch bouwperceel is toegekend is niet een zodanige omstandigheid, reeds omdat het al dan niet toekennen daarvan in het kader van deze procedure niet aan de orde is. Ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is terecht en op goede gronden verworpen. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan evenmin tot het oordeel leiden dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin.
2.8. Anders dan appellant betoogt, is de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel gekomen, dat de termijn, gedurende welke appellant de opgelegde last kan uitvoeren, niet als onredelijk kort kan worden aangemerkt. Ook is juist dat er geen grond is voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003