200300321/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 4 december 2002 in het geding tussen:
het bestuur van de Stichting Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft het bestuur van de Stichting Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst (hierna: het bestuur) de aanvraag van appellant om een basissubsidie ingevolge de Regeling basissubsidies voor beeldende kunstenaars en vrije vormgevers, afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft het bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2002, verzonden op 6 december 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2003 heeft het bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2003, waar appellant in persoon, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.A. Lindo, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd en in de overige gedingstukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat het advies van de werkgroep B van de Commissie basissubsidies zodanige gebreken vertoont dat het bestuur zijn besluit daarop niet had mogen baseren.
2.2. In hoger beroep heeft appellant niet zozeer bezwaren tegen de inhoud van het advies of tegen de wijze van totstandkoming ervan geuit.
Appellant heeft het bestuur beticht van valsheid in geschrifte; het bestuur zou in de originele, van appellant afkomstige en door hem ingevulde stukken gegevens hebben verwijderd en daarvoor in de plaats andere gegevens hebben ingevuld. Zo zou het bestuur in beroep stukken hebben overgelegd waarin wordt gesproken over een basisstipendium, terwijl in dezelfde stukken waarover hij de beschikking heeft, wordt gesproken over een productiesubsidie, aldus appellant.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestuur door appellant op het aanvraagformulier ingevulde gegevens heeft verwijderd en heeft vervangen door andere gegevens. Ook uit de stukken blijkt dit niet.
Vast staat dat door de wijze waarop appellant het aanvraagformulier voor een basissubsidie heeft ingevuld, bij het bestuur onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of hij een productiesubsidie dan wel een basisstipendium heeft aangevraagd. Aangezien de aan appellant verzochte toelichting op zijn aanvraag uitbleef, heeft het bestuur deze aangemerkt als een verzoek om een productiesubsidie. Eerst in beroep bij de rechtbank heeft appellant duidelijk gemaakt dat zijn aanvraag betrekking heeft op een basisstipendium.
Gelet hierop en gezien de aanknopingspunten die de aanvraag daarvoor bood, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het bestuur niet onjuist heeft gehandeld door de aanvraag op te vatten als een verzoek om een productiesubsidie. De Afdeling voegt hieraan toe dat appellant hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, nu de in de Regeling neergelegde criteria ter beoordeling van een aanvraag om een basissubsidie geen onderscheid maken al naar gelang het een aanvraag om een productiesubsidie dan wel een basisstipendium betreft. Evenmin bestaat dit onderscheid in de procedure van advisering.
2.4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op