200301712/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Lichtenvoorde,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 21 januari 2003, kenmerk MW02.6736, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Lichtenvoorde vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gemeentewerf gelegen aan het Paashuisdijkje, kadastraal bekend gemeente Lichtenvoorde, sectie […], nummers […] en […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 7 februari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde, vertegenwoordigd door mr. A. Brons, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend is onder andere bestemd voor de op- en overslag van afvalstoffen afkomstig van buiten de inrichting en opslag van onder meer bestratingsmaterialen, zand, grind, humus, huisraad vrijkomend bij huisuitzettingen, bestrijdingsmiddelen, en zout ten behoeve van gladheidsbestrijding. De inrichting ligt op een nog te realiseren bedrijventerrein te Lichtenvoorde.
2.2. Appellant stelt dat een aantal bij de aanvraag behorende bijlagen, waaronder tekeningen en resultaten van een geluidmeting, niet met het ontwerp van het besluit ter inzage was gelegd op het gemeentehuis van Lichtenvoorde.
Verweerder bestrijdt deze stelling en verwijst in dit verband naar een brief van het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde van 26 november 2002, waarin is vermeld dat de aanvraag, het ontwerp van het besluit en de daarbijbehorende stukken van 13 september 2002 tot en met 1 november 2002 aldaar ter inzage hebben gelegen.
De Afdeling overweegt dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de door appellant bedoelde stukken op het gemeentehuis van Lichtenvoorde ter inzage hebben gelegen. Of dit het geval is kan echter thans in het midden worden gelaten. Hiertoe neemt de Afdeling in de eerste plaats de aard en omvang van de door appellant bedoelde stukken in aanmerking. Voorts is van belang dat alle stukken in elk geval op het provinciehuis beschikbaar waren. Verder kon bij de terinzagelegging van het definitieve besluit alsnog van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen en kunnen beroepen, voorzover die op de inhoud daarvan betrekking hebben, op de voet van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer worden ontvangen. Gelet op voornoemde omstandigheden zijn de belanghebbenden door de gestelde gang van zaken niet benadeeld. De beroepsgrond kan reeds hierom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant vreest, gelet op de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen woningen, voor gevaar en schade voor omwonenden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In verband hiermee merkt appellant op dat andere plaatsen voor het vestigen van de inrichting meer geschikt zijn.
De Afdeling stelt voorop dat verweerder gehouden is op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde plaats vergunning kan worden verleend. Of een andere plaats meer geschikt is voor vestiging van de inrichting – zoals appellant betoogt –, kan hierbij geen rol spelen.
De Afdeling overweegt verder dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.1 is vastgelegd dat in de inrichting in beperkte mate minerale olieproducten, gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen mogen worden opgeslagen. Met betrekking tot deze opslag worden in de aan de vergunning verbonden voorschriften 9.2 tot en met 9.14 diverse eisen gesteld. Zo dient de opslag van gevaarlijke stoffen te voldoen aan (bepaalde paragrafen) van de richtlijn CPR 15.1 “Opslag gevaarlijke stoffen in emballage, opslag vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton)” en is verder een groot aantal andere maatregelen voorgeschreven die moeten waarborgen dat het risico voor omwonenden tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Gegeven deze voorschriften en in aanmerking genomen dat de activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden in gebouwen, gelegen achter betonnen keerwanden van twee meter hoog en een grondwal met groenbeplanting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning vanwege het aspect externe veiligheid te weigeren, dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden. De desbetreffende beroepsgronden kunnen niet slagen.
2.5. Appellant stelt verder dat in de begrippenlijst ten onrechte geen omschrijving is opgenomen van de begrippen “huishoudelijke afvalstoffen”, “afvalstoffen” en “huisraad vrijkomend bij huisuitzettingen”.
De Afdeling overweegt dat de door appellant genoemde begrippen “huishoudelijke afvalstoffen” en “afvalstoffen” in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn gedefinieerd en dat deze definities ook gelden voor onderhavige vergunning. Wat het door appellant genoemde begrip “huisraad vrijkomend bij huisuitzettingen” betreft, overweegt de Afdeling dat dit begrip, zoals opgenomen in voorschrift 2.28, geen aanleiding geeft tot onduidelijkheid met het oog op de naleving en de handhaving ervan, en derhalve niet nader behoeft te worden geconcretiseerd in de begrippenlijst. De beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellant stelt dat in voorschrift 10.5 ten onrechte geen internationaal begrijpelijk beeldbord is voorgeschreven. Hij acht dit nodig, opdat voor iedereen duidelijk zij dat ter plaatse een rook- en vuurverbod geldt.
Verweerder voert aan dat de werkplaats niet voor publiek is bestemd en slechts toegankelijk is voor geïnstrueerde medewerkers van de gemeentewerf. Hij acht hetgeen is bepaald in voorschrift 10.5 toereikend om duidelijk te maken dat in de werkplaats een rook- en vuurverbod geldt.
In voorschrift 10.5 is bepaald dat op de buitenzijde van de toegangsdeur en in de werkplaats met duidelijk leesbare letters van ten minste vijf centimeter hoogte het opschrift moet zijn aangebracht: “ROKEN EN VUUR VERBODEN”. Nabij de toegang tot de werkplaats moet een poederblusser aanwezig zijn met een vulling van ten minste zes kilogram.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift een toereikend beschermingsniveau biedt en dat voor het aanvullend opnemen van een gevarensymbool, zoals appellant verlangt, geen klemmende redenen zijn aangevoerd of gebleken. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.7. Appellant kan zich verder niet verenigen met de bij de vergunning gestelde termijn van tien jaar. Hij vindt deze termijn te lang.
Uit artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer volgt dat een vergunning die betrekking heeft op een inrichting zoals hier aan de orde slechts geldt voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van omstandigheden met betrekking tot de doelmatige verwijdering van afvalstoffen die verweerder in redelijkheid aanleiding hadden moeten geven de vergunning voor een kortere periode dan tien jaar te verlenen. De beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellant vreest geluidoverlast in de nachtperiode als gevolg van activiteiten die in de inrichting ten behoeve van de gladheidsbestrijding worden gebezigd.
2.8.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder vanwege activiteiten in de inrichting (inclusief gladheidsbestrijding, exclusief het versnipperen van hout en het laden en lossen van (hout-)snippers) heeft verweerder voorschrift 4.3 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn neergelegd. In voorschrift 2.15 is bepaald dat het verboden is de houtversnipperaar in werking te hebben tijdens werkzaamheden in het kader van de gladheidsbestrijding.
Voor de maximale geluidniveaus die optreden als gevolg van activiteiten die verband houden met de gladheidsbestrijding zijn geen grenswaarden gesteld.
2.8.2. Verweerder acht het, gelet op het maatschappelijk belang van gladheidsbestrijding, aanvaardbaar om ten behoeve van de daarvoor noodzakelijke activiteiten geen normen voor het maximale geluidniveau te stellen. Daarbij heeft hij paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, voorzover daarin is gesteld dat in bijzondere gevallen waarin sprake is van het algemeen belang de maximale geluidniveaus niet aan voorschriften worden verbonden, tot uitgangspunt genomen. Verder verwijst hij naar het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van Adviesburo [naam adviesbureau] van 15 april 2002, dat blijkens voorschrift 1.1 deel uitmaakt van de vergunning. In dit geluidrapport is vermeld dat tijdens gladheidsbestrijding, hetgeen ongeveer twintig keer per jaar kan voorkomen, zowel in de avond- als in de nachtperiode acht voertuigbewegingen plaatsvinden. Het maximale geluidniveau vanwege deze activiteiten, waaronder ook begrepen het laden van zout met de shovel, in deze perioden bedraagt volgens het geluidrapport 63 dB(A) bij woningen van derden. Het aan de vergunning verbonden geluidvoorschrift 4.3 waarborgt volgens verweerder dat de maximale geluidbelastingen, die mogelijk slaapstoornissen veroorzaken, een incidenteel karakter behouden.
Ten slotte voert verweerder aan dat de zoutloods op een afstand van 100 meter ligt van de woning van appellant, dat de inrichting zal worden afgeschermd met een grondwal en betonnen keerwanden van 2 meter hoog en dat de in- en uitgang aan de oostzijde van de inrichting ligt, op een afstand van 180 meter van de woning van appellant. Ten gevolge van deze omstandigheden hoeft naar de mening van verweerder voor onaanvaardbare geluidhinder niet te worden gevreesd.
2.8.3. De Afdeling stelt voorop dat, hoewel in het door verweerder gehanteerde toetsingskader is vermeld dat geluidvoorschriften geen betrekking hebben op maximale geluidniveaus bij gladheidsbestrijding, dit niet betekent dat in het geheel geen voorschriften ter beperking van hinder vanwege deze activiteit nodig zijn, of dat ten aanzien hiervan geen technische of organisatorische maatregelen zouden behoeven te worden genomen die de geluidhinder zoveel mogelijk beperken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de geluidbelasting vanwege gladheidsbestrijdingsactiviteiten zoveel mogelijk wordt gereduceerd door de aan- en afvoer van de strooiwagens te laten verlopen via de oostzijde van de inrichting en door afscherming van de inrichting door middel van een grondwal en betonnen keerwanden van 2 meter hoog.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat sprake is van slechts betrekkelijk incidentele activiteiten waarbij het maximale geluidniveau van 63 dB(A) een relatief beperkte mate van overschrijding vormt op de in de Handreiking normaliter als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarde voor piekgeluiden in de nachtperiode van 60 dB(A), is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aanvullende voorschriften ter beperking van de geluidbelasting ten gevolge van gladheidsbestrijding, niet nodig zijn.
De beroepsgrond kan niet slagen.
2.9. Appellant vreest verder voor trillinghinder veroorzaakt door activiteiten binnen de inrichting.
Verweerder stelt dat, gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de meest nabijgelegen woningen van derden, er geen trillinghinder is te verwachten als gevolg van de activiteiten op het terrein van de inrichting. In verband hiermee voert hij aan dat in de inrichting hoofdzakelijk sprake is van rollend materieel en voertuigen
De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat ter plaatse van woningen van derden geen aan de inrichting toe te rekenen trillingen zullen optreden, niet onaannemelijk. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat nadere voorschriften met betrekking tot trillinghinder veroorzaakt door activiteiten in de inrichting niet noodzakelijk zijn. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.10. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003