200302343/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft de gemeenteraad van Heusden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van dezelfde datum, het bestemmingsplan "Industrieterrein Heusden" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 februari 2003, no. 852293, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door N.H.C. Dircksens, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan biedt het planologisch-juridisch kader voor het behouden van de kwaliteit van het werkmilieu in de industrieterreinen Heesbeen, Bakkersdam en de steenfabriek nabij Hedikhuizen.
2.3. Verweerder heeft onder meer goedkeuring onthouden aan een plandeel dat het industrieterrein tussen de Maas en de Bakkersdam betreft en aan artikel 4, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften. Hij acht dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder mist een afweging in het plan ten aanzien van het provinciaal beleid, waarin is aangesloten bij het rijksbeleid opgenomen in de “Beleidslijn ruimte voor de rivier” (verder te noemen: de Beleidslijn).
2.4. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bovengenoemd plandeel en voorschrift. Hij voert aan dat de onthouding van goedkeuring leidt tot een onduidelijke positie voor bedrijven die zich onlangs op het betreffende terrein hebben gevestigd.
2.4.1. De Afdeling stelt op grond van het streekplan “Brabant in Balans” (verder te noemen: het streekplan) vast dat het betrokken gebied een rivierbed van de Maas betreft. Ten aanzien van activiteiten in het rivierbed van de grote rivieren is in het streekplan het rijksbeleid van toepassing verklaard dat is opgenomen in de Beleidslijn. Het beleid houdt in, voor zover hier van belang, het voorkomen van ingrepen in het rivierbed die leiden tot een vermindering van de bergings- en afvoercapaciteit van de rivieren of die toekomstige vergroting van deze capaciteit in de weg staan. Nieuwe riviergebonden activiteiten zijn onder voorwaarden toegestaan in dit gebied. Nieuwe niet-riviergebonden activiteiten worden echter in principe niet toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand onderzoek kan worden aangetoond dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang, de activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed kan worden gerealiseerd en de activiteit op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te verhogen. Voor de nieuwe niet-riviergebonden activiteiten die na voornoemde afweging resteren, gelden vervolgens de voorwaarden die van toepassing zijn voor nieuwe riviergebonden activiteiten.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Aan de gronden van het desbetreffende plandeel is de bestemming “Industrie (I)” toegekend. Voorts is aan een deel van de gronden de aanduiding “w” toegekend ter plaatse van een bestaande scheepswerf.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn ter plaatse van deze bestemming zonder nadere aanduiding bestemd voor bedrijven voor zover deze behoren tot de categorieën 2,3 en 4, van de van deze voorschriften deel uitmakende “Staat van bedrijfsactiviteiten”. De Afdeling stelt vast dat op deze lijst niet-riviergebonden bedrijven staan vermeld.
Ingevolge artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de nadere aanwijzing “w” van de plankaart onder voorwaarden te verwijderen.
Gelet op deze bepalingen en de stukken maakt het plan de nieuwvestiging van niet-riviergebonden activiteiten mogelijk. De Afdeling stelt vast dat het plan geen blijk geeft van een nadere afweging ten aanzien van het hiervoor aangehaalde provinciaal beleid. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Aan de stelling van appellant dat de onthouding van goedkeuring leidt tot onzekerheid bij onlangs gevestigde bedrijven behoefde verweerder geen overwegende betekenis toe te kennen.
2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan een plandeel dat betrekking heeft op het industrieterrein Heesbeen en aan een deel van artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften dat voorziet in de mogelijkheid tot de bouw van dienstwoningen. Verweerder acht het toestaan van de mogelijkheid tot de bouw van dienstwoningen voor elk bestaand bedrijf gelet op het woon- en leefmilieu, op de mogelijke beperkingen voor omliggende bedrijven en op een zuinig ruimtegebruik niet aanvaardbaar. Verweerder stelt dat deze mogelijkheid slechts moet blijven bestaan indien hiervoor een aantoonbare noodzaak aanwezig is en andere belangen zijn afgewogen.
2.6. Appellant stelt dat de mogelijkheid tot de bouw van dienstwoningen voor de bestaande bedrijven, nu deze mogelijkheid onder het geldende plan vrij was gelaten, dient te worden gehandhaafd.
2.6.1. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften mag per, op het tijdstip van deze vaststelling, aanwezig bedrijf ten hoogste één dienstwoning worden opgericht, voor zover de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken niet zijn voorzien van een subbestemming. Hieraan zijn geen voorwaarden verbonden.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de afweging van belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het milieubelang, de mogelijke beperkingen voor omliggende bedrijven die de bouw van dienstwoningen met zich brengt en het zuinig ruimtegebruik dan aan het belang bij behoud van de mogelijkheid tot de bouw van dienstwoningen voor de bestaande bedrijven. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat verweerder de bouw van nieuwe dienstwoningen niet geheel uitsluit.
De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
2.7. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003