200300166/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 20 november 2002 in het geding tussen:
het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Bij brief van 6 juli 2001 heeft de disciplinegroepvoorzitter van het co-assistentschap kindergeneeskunde aan appellant medegedeeld dat hij het afsluitend tentamen kindergeneeskunde tweemaal met onvoldoende resultaat heeft afgelegd en dat hij, teneinde dat tentamen weer te kunnen afleggen, de stage van het desbetreffende co-assistentschap opnieuw zal moeten volgen.
Bij besluit van 6 december 2001 heeft het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het college van beroep) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2003 heeft het college van beroep van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, het college van beroep, vertegenwoordigd door mr. R.F. Ritzema, secretaris van het college, en de Examencommissie Geneeskunde (hierna: de examencommissie), vertegenwoordigd door prof. dr. P. Nieuwenhuis en drs. G. Weesjes, voormalig voorzitter onderscheidenlijk secretaris van de commissie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) - voorzover thans van belang - stelt het instellingsbestuur ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coördinatie van de tentamens voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.
Ingevolge artikel 7.12, derde lid, - voorzover thans van belang - wijst de examencommissie ten behoeve van het afnemen van de tentamens examinatoren aan. Als examinator kunnen slechts worden aangewezen leden van het personeel, die met het verzorgen van het onderwijs in de desbetreffende onderwijseenheid zijn belast alsmede deskundigen van buiten de instelling.
Ingevolge artikel 7.12, vierde lid, - voorzover thans van belang - stelt de examencommissie regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen. De examencommissie kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling van degene die het tentamen aflegt en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van het tentamen.
2.1.1. Ter uitvoering van artikel 7.12, vierde lid, van de WHW strekken de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie Geneeskunde 2000/2001 (hierna: de RenR).
Ingevolge artikel RR.9, eerste lid, van de RenR - voorzover thans van belang - kan de examencommissie in bijzondere gevallen afwijken van het in de RenR bepaalde.
Ingevolge artikel RR.9, tweede lid, maakt de examencommissie van deze afwijkingsbevoegdheid een zodanig gebruik dat de belangen van examinandi of geëxamineerden hierdoor niet worden geschaad, en dat tevens in voldoende mate recht wordt gedaan aan de belangen van de examinatoren.
Ingevolge artikel RR.9, derde lid, kunnen aan dergelijke afwijkingen voorwaarden omtrent het verdere studieverloop worden verbonden.
Ingevolge artikel RR.42 - voorzover thans van belang - wordt van de deelname aan de co-assistentschappen door de begeleider een stage-beoordeling opgemaakt. Deze stage-beoordeling wordt tussentijds en aan het einde van het co-assistentschap met de examinandus besproken. Ingeval van een onvoldoende eindbeoordeling wordt de examinandus niet tot het afsluitend tentamen van het desbetreffende examenonderdeel toegelaten en kan door de examinator of de examencommissie worden vastgesteld dat een gehele of gedeeltelijke herhaling van het co-assistentschap noodzakelijk is alvorens het desbetreffende examenonderdeel alsnog kan worden afgelegd.
2.2. Gebleken is dat de examencommissie de beslissing van de disciplinevoorzitter - dat appellant, teneinde het afsluitend tentamen kindergeneeskunde weer te kunnen afleggen, de stage van het desbetreffende co-assistentschap opnieuw zal moeten volgen - vóór de beslissing op administratief beroep schriftelijk voor haar rekening heeft genomen.
2.2.1. Ofschoon, zoals appellant heeft betoogd, de geldigheidsduur van een voldoende eindbeoordeling van de stage van een co-assistentschap op zichzelf niet aan beperkingen is onderworpen, heeft het college van beroep - gezien artikel RR.42, gelezen in samenhang met artikel RR.9 van de RenR - terecht overwogen dat niet kan worden geconcludeerd dat de examencommissie voormelde beslissing niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Evenzeer terecht heeft het college van beroep overwogen dat de examencommissie hierbij in aanmerking heeft kunnen nemen dat appellant het afsluitend tentamen kindergeneeskunde reeds tweemaal met onvoldoende resultaat heeft afgelegd, dat ten tijde van het verzoek van appellant reeds twee jaren zijn verstreken sinds het volgen van de stage van het co-assistentschap, dat de praktische vaardigheden, kennis en kunde van appellant niet langer voldoende zijn en dat de belangen van appellant er niet mee zijn gediend dat hij het afsluitend tentamen opnieuw aflegt, zonder eerst de stage opnieuw te doorlopen; niet ten onrechte heeft de examencommissie voorts de belangen van patiënten die in het kader van een afsluitend tentamen worden onderzocht bij haar beslissing betrokken.
De rechtbank heeft het, tegen het besluit van het college van beroep, gerichte beroep van appellant derhalve terecht ongegrond verklaard.
2.2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003