ECLI:NL:RVS:2003:AI1771

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206961/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een onderzoeksbevel op basis van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 september 2003 uitspraak gedaan over een beroep van Edelchemie Panheel B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college had op 28 mei 2002 een onderzoeksbevel opgelegd aan appellante op basis van artikel 43, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming. Dit besluit was genomen naar aanleiding van verontreiniging van de bodem en het grondwater op het terrein van appellante, die verband hield met haar bedrijfsactiviteiten. Appellante stelde dat het onderzoeksbevel niet noodzakelijk was, omdat eerdere onderzoeken voldoende informatie zouden bieden. De Afdeling oordeelde echter dat de beroepsgronden van appellante niet opgingen, omdat de noodzaak voor nader onderzoek was vastgesteld en de verontreiniging gerelateerd was aan de activiteiten van appellante. De Afdeling concludeerde dat er voldaan was aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van het onderzoeksbevel en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bedrijven in het kader van de Wet bodembescherming en de noodzaak voor adequate onderzoeken bij bodemverontreiniging.

Uitspraak

200206961/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2002, kenmerk 2002/21161, heeft verweerder onder toepassing van artikel 43, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming aan appellante een onderzoeksbevel opgelegd, zoals nader weergegeven onder 12 van het besluit.
Bij besluit van 19 november 2002, kenmerk 2002/47791, verzonden op 21 november 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2003.
Bij brief van 5 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. Stienstra en mr. N.M.J. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Tevens is namens de gemeente Heel, H.J.W. Engelen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Namens appellante is ter zitting betoogd dat het in het bestreden besluit opgelegde onderzoeksbevel niet noodzakelijk is omdat de reeds aanwezige onderzoeken voldoende informatie bevatten voor een besluit over de ernst en urgentie van het onderhavige geval van bodemverontreiniging. Nu appellante deze aspecten pas ter zitting en zonder daartoe door de Afdeling in de gelegenheid te zijn gesteld heeft ingebracht als zelfstandige beroepsgrond, moeten deze aspecten in het belang van een goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 43, derde lid, onder a, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten.
Ingevolge artikel 1 van die wet wordt verstaan onder -onderzoeksgeval:
geval waar oriënterend of nader onderzoek zal plaatsvinden of plaatsvindt;
-nader onderzoek:
onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is;
-geval van verontreiniging:
geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
2.3. De Afdeling overweegt dat de beroepsgronden inzake de bereidheid tot sanering, het bestaan van een ‘package deal’, de financiering van de saneringen en onderzoeken, de ligging van het terrein in een grondwaterbeschermingsgebied en de ruimtelijke inpassing van het bedrijf niet zien op het bestreden besluit en reeds om die reden ongegrond zijn.
2.4. Appellante voert aan dat niet aan de wettelijke adviestaak van de VROM-inspectie en de gemeente Heel is voldaan.
De Afdeling overweegt dat uit de stukken blijkt dat zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heel als de inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid in de gelegenheid zijn gesteld om advies uit te brengen zodat daarmee is voldaan aan het gestelde in artikel 45, tweede lid, van de Wet bodembescherming. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5. Appellante voert aan dat het adviesbureau DHV niet onafhankelijk is omdat deze betrokken is bij het Waterproductiebedrijf Heel.
De Afdeling overweegt dat noch uit hetgeen appellante heeft aangevoerd noch anderszins aannemelijk is geworden dat dit adviesbureau niet onafhankelijk zou zijn. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.6. Appellante voert – kort weergegeven – aan dat een bevel tot het verrichten van nader onderzoek niet kan worden opgelegd voordat het geval van verontreiniging waarop dit bevel zich richt vast staat. Tevens dient, volgens appellante, vast te staan wie de veroorzakers van de verontreiniging zijn. In verband met dat laatste is zij van mening dat verweerder de geconstateerde verontreinigingen ten onrechte (uitsluitend) aan haar heeft toegeschreven, met voorbijgaan aan andere verontreinigingsbronnen en andere veroorzakers. Ze wijst in dit verband op door de aanwezigheid van trambanen en oude mijngasleidingen veroorzaakte verontreinigingen en op, volgens haar, uit andere bronnen afkomstige PCP en bromide verontreinigingen.
2.6.1. Verweerder is van mening dat aan de in artikel 1 van de Wet bodembescherming opgenomen criteria voor een geval van bodemverontreiniging voldaan is. Dit blijft, volgens verweerder, ook het geval als zou blijken dat een deel van de verontreiniging niet door appellante is veroorzaakt omdat technische samenhang in de zin van bovengenoemd artikel ook aanwezig is als de qua oorzaak verschillende verontreinigingen zich hebben vermengd. Door anderen veroorzaakte verontreinigingen die ruimtelijk, technisch en organisatorisch geen band hebben met het geval van verontreiniging waar het bevel op ziet hoeven, in tegenstelling tot wat appellante stelt, ook als ze op het terrein van appellante zijn gelegen naar de mening van verweerder niet te worden onderzocht.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de bedrijfsactiviteiten van appellante het bewaren, be- en verwerken van hoog problematische afvalstoffen en niet gevaarlijke afvalstoffen, afkomstig van diverse industrieën (fotografische bedrijven, chemische industrie, galvanische bedrijven en klein chemisch afval van gemeenten) omvatten. Tevens stelt de Afdeling vast dat niet in geschil is dat op het bedrijfsterrein van appellante en in de directe omgeving daarvan zowel de bodem als het grondwater zijn verontreinigd, hoewel daarnaar nog geen volledig nader bodemonderzoek is verricht. De al wel beschikbare bodemonderzoekgegevens wijzen er op dat de aangetoonde verontreinigingen gerelateerd zijn aan de bedrijfsactiviteiten van appellante. De hoogste verontreinigingsconcentraties zijn gelokaliseerd op het bedrijfsterrein. Vast staat dan ook dat sprake is van een onderzoeksgeval als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming.
2.6.3. Verweerder heeft het geval van verontreiniging bepaald aan de hand van de verontreinigingsbronnen en de effecten daarvan. In bijlage I bij het besluit is een overzicht gegeven van de kadastrale percelen waarvan hij vermoedt dat de verontreiniging zich daaronder verspreid heeft. De op grond van het besluit te onderzoeken stoffen voor zowel grond als grondwater betreffen zware metalen, cyaniden, VOCL, PCP en bromide.
De opvatting van appellante dat geen nader onderzoek kan worden verricht indien de exacte omvang van het geval van verontreiniging en de veroorzakers daarvan nog niet volledig vaststaan, verdraagt zich niet met het systeem van de Wet bodembescherming. Het is immers één van de doelstellingen van een dergelijk onderzoek om de exacte omvang en mate van verontreiniging vast te stellen.
De stelling van appellante dat het bevel zich niet mede op de stof bromide had mogen richten omdat deze stof geen rol kan spelen in de besluitvorming over de ernst van de verontreiniging gaat niet op omdat uit de eerdere onderzoeken gebleken is dat een verontreiniging met bromide deel uit maakt van het onderhavige onderzoeksgeval. Tevens staat vast dat de verspreiding van deze verontreiniging bepalend is voor de omvang van het geval.
De stelling van appellante dat de verontreiningskern van bromide afkomstig is van het vorige bedrijfsterrein van appellante en in de loop van de tijd is verplaatst naar het huidige bedrijfsterrein, acht de Afdeling, gelet op de stukken, het verhandelde ter zitting en op het verontreinigingsbeeld van bromide zoals dat blijkt uit het door appellante zelf opgestelde concept-beheersplan uit 1998, niet aannemelijk. De stelling dat de PCP-verontreiniging afkomstig is van een naastgelegen houtbedrijf en niet van het door appellante gebruikte PCP, gaat uit van de niet nader onderbouwde veronderstelling dat de sanering die door dat houtbedrijf is uitgevoerd naar aanleiding van een verontreiniging met PCP onvolledig is geweest. De stelling dat de geconstateerde verontreiniging ten dele oorzaak vindt in de “trambanen” en oude mijngasleidingen, strookt niet met de onderzoeksgegevens. Bovendien ziet het bestreden besluit niet op door anderen veroorzaakte verontreinigingen die ruimtelijk, technisch en organisatorisch geen band hebben met het (onderzoeks) geval van verontreiniging.
Mede gezien het vorenstaande is niet aannemelijk gemaakt dat de geconstateerde verontreinigingen met de stoffen waarnaar nader onderzoek dient te worden verricht in hoofdzaak veroorzaakt zijn door anderen. Naar het oordeel van de Afdeling is appellante daarom terecht aangemerkt als degene door wie het onderzoeksgeval is veroorzaakt. Daaraan doet niet af dat niet onmogelijk geacht moet worden dat de verontreiniging van bepaalde stoffen mede door een niet bedrijfseigen bron is veroorzaakt.
2.6.4. Er is voldaan aan alle wettelijke voorwaarden voor het opleggen van een onderzoeksbevel aan appellante onder toepassing van artikel 43, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming. Niet gebleken is van rechtens relevante feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot het opleggen van een onderzoeksbevel aan appellante. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003
315.